Filosofisch woordenboek

Paul Frentrop (2001)

Gepubliceerd op 21-09-2020

Afgunst

betekenis & definitie

De afgunst van de mens is het meest intens wanneer iedereen bijna gelijk is. De roep om nivellering klinkt het luidst wanneer er bijna niets meer valt te herverdelen.1 We zullen ermee moeten leven, want ‘afgunst is de belasting die de distinctie moet betalen’.2 ‘Hoe zwakker en machtelozer een leven is, des te meer zal het de gelijkheid prediken, proberen de uitzonderingen zijn mediocre normen op te leggen.

In de gerechtigheidsidee van de massa huist de wraak, de tarantula gifspin, die met haar beet het sterke eigenmachtige ongebonden leven vernietigt,’ aldus Nietzsche, die zich niet dikwijls met politiek inliet, maar wel schreef: ‘Wat ik het meest haat onder het gepeupel van vandaag? De socialist, die de instincten van de werkman ondermijnt. Die zijn tevredenheid met zijn onbeduidende bestaan vernietigt. Die hem jaloers maakt en wraak aanleert.’3 Eerder al had Eduard Douwes Dekker (Multatuli) duidelijk gesteld: ‘Om misverstanden uit de weg te ruimen, verklaar ik, dat de meeningen der sociaal-democraten over de middelen ter verbetering van den treurigen toestand, waarin ’n zeer groot gedeelte van de bevolking van Europa verkeert, mij voorkomen in hoofdzaak onjuist te zijn.’4 Nog weer eerder beschreef Alexis de Tocqueville de conciërge bij hem thuis in de Rue de la Madeleine als ‘een in de gehele buurt slecht-befaamd sujet, een oud-soldaat, niet helemaal recht-snik, een zuiplap en een grote deugniet, die al de tijd die hij niet benutte om zijn vrouw af te ranselen, in de kroeg doorbracht. Men mag gerust beweren, dat dit individu een geboren socialist was, of, liever nog, een van nature daartoe aangelegd’.51 Helmut Schoeck, Der Neid. Eine Theorie der Gesellschaft (1966).
2 Ralph Waldo Emerson.
3 Nietzsche, Der Antichrist (1889).
4 Dat was in november 1866, drie maanden voor zijn dood.
5 Alexis de Tocqueville, Mijn herinneringen aan de omwenteling van 1848. Klassieke intellectuelen dachten net zo over Christenen. Toen die rond het jaar 400 aan de macht kwamen, huiverde iedereen met een beetje opleiding om zich aan te sluiten bij die proleten. Zoals Augustinus schampert in zijn preek 198: ‘Ze vragen zichzelf af: “Moet ik zoals mijn portierster zijn en niet liever zoals Plato of Pythagoras?”’.