Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

wietstok

betekenis & definitie

sufferd, ezel, domoor

Omstreeks 1860 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, opgesteld door M. Verwoert, indertijd directeur van een gevangenis te Utrecht, in de vorm wiedstok. Verwoert vermeldt het als een bijvoeglijk naamwoord, met als betekenissen ‘dom, onnozel’. Mogelijk is dit een vergissing, want later is het alleen als zelfstandig naamwoord aangetroffen, voor ‘sufferd, ezel, domoor’. Hoogstwaarschijnlijk ontleend aan wit(t)stock, een woord uit de Duitse dieventaal, dat eveneens ‘dom persoon’ betekent. E.G. van Bolhuis vermeldt in 1937 in De Gabbertaal als variant witstok, plus de afleiding witstokkerij voor ‘domkopperij’. In Utrecht is momenteel een coffeeshop genaamd De Wietstok. Hierbij zal men hebben gedacht aan wiet in de betekenis ‘hasj’.

• Ik wou die griet fèn me eirst nog wegsture, moar toe saat die wietstok teuge me: loat Mien ’t moar gerust haure. ¶ G.P. Smis, Smederij bij den Westertoren (1942), p. 269
• En die nieuwe dokter is een wietstok. ¶ G.P. Smis, Het nieuwe spionnetje (1955), p. 68. De schrijver verklaart de betekenis in een woordenlijst.
• Ik was blij dat ik op straat stond en onderweg naar het hok van Bloemen-Jan lopend, dacht ik: wacht maar wietstok, als je straks je #poen mist ben je wel uitgelachen. ¶ Haring Arie, Recht voor z’n raap (1972), p. 149

< >