Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

lou

betekenis & definitie

niets, geen, weinig

In 1844 voor het eerst aangetroffen, in een artikel over het Bargoens in de Algemeene Konst- en Letterbode. Het komt hierin voor in de zin: ‘Louw sorrore, wij zijn sjofele dalfenaars zonder een beisje’ (‘nee (mijn)heer, wij zijn arme bedelaars zonder een dubbeltje’). Vervolgens in 1860 opgenomen in de Bargoense woordenlijst die werd opgesteld door M. Verwoert, indertijd directeur van een gevangenis te Utrecht. Verwoert vermeldt de vormen lou en louw en geeft als betekenissen ‘neen, niet, vergeefs’. Als min of meer vaste verbindingen geeft hij lou kotsen (‘niet bekennen’); lou joege steeken (‘niet inprenten’), lou knijssen (‘niet kennen’) en lou medibberen (‘niet spreken’). Vandaag de dag zijn nog gangbaar lou kans (‘geen kans’) en -- vooral -- lou loene voor ‘niks, mis, kun je net denken, dat had je gedacht, mij niet gezien’. Ook aangetroffen als lauw.

• ‘Want dag an dag loop ik, ’k ben de heele stad deur geweest... blijf maar wandele: louw kans. Ze luste me niet.’ ¶ M.J. Brusse, Landlooperij (1906), pp. 9-10
• ‘Wat doch ie, dat jij maar lui op ’n stoel mog zitte, in ’n fijn pakkie, en glaassies heete pons [punch] drinke, en met de manne klesse... en cente krijge voor louw?’ ¶ M.J. Brusse, In de nachtbuurt (1907), p. 37