Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

heibel

betekenis & definitie

drukte, rumoer, herrie, ruzie

In 1903 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst, in de vorm hijbel. In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke, als heibel. Ook aangetroffen in de vormen haabel, habel en haabil. Waarschijnlijk is ook heilie (zie aldaar) een vormvariant van heibel. Via het Jiddisch ontleend aan het Hebreeuwse hèwel, dat ‘adem, wind, nietigheid’ en ‘vergankelijkheid, ijdelheid’ betekent.

Doorgaans zegt men heibel maken, hebben, krijgen, trappen of schoppen. Volgens de Grote Van Dale (2005) betekent heibel hebben ook ‘een grote mond opzetten’. Men zei of zegt geheibel voor ‘geharrewar, geruzie’, heibelen en heibelarij maken voor ‘ruzie maken’ en heibeltje voor ‘standje, relletje, opstootje, kleine ruzie’. Heibel is aangetroffen in samenstellingen als heibelmaker en heibelschopper (voor ‘ruziemaker’) en in straatheibel en burenheibeltje.

• Toe ben ’k natuurlijk ’n hijbel gaan make, al was dat kappie d’r ook zoo onnoozel an as ’n... as die dooie bliek die daar drijft. ¶ J.M. Brusse, Onder de Menschen (1924, tekst uit 1903), p. 41
• Om van haar los te komen moest hij vast een heibeltje maken. ¶ Ralph Springer, ‘Leerjongetje’, in: De Nieuwe Gids dl 2 (1930), p. 153
• ‘Moak jullie asseblieft gein haabil in maan tent, wat heb ik ’r mei te moake, goa noa buite.’ ¶ G.P. Smis, Wonde plekken. Roman uit de Jordaan (1941), p. 29