Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

gannefen

betekenis & definitie

stelen, pikken; bedriegen

In 1563 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, het zogenoemde Liber Vagatorum. Het komt hierin voor in de vorm genffen. Via het Jiddische gannewen (‘stelen’) ontleend aan het Hebreeuwse gannaw (‘dief’). Ook aangetroffen als ganfen, ganneven, gannewen, ganiffen, enzovoort.

• ‘Nee man, dan gong je stele en roove, da’ je blauw wier, da’ je ribbe onder die laste zoo kraakte -- en wat ’t best van je gajem [gading] was, gannefde je wèg.’ ¶ M.J. Brusse, Landlooperij (1906), p. 189
• Zoodra als ik in de stad terug was, had ik de jonges van vroeger ook weer teruggevonden. [...] En dadelijk maak je dan ’t ouwe leventje weer mee, uit onverschilligheid, omdat je wel moet, om de branie van ’t gannefen. ¶ Jan Feith, Het verhaal van den dief (1909), p. 56
• ‘Ja, bij Heintje, waar jullie laast geweest benne om die vijf en twintig duizend piek, die ze geganneft hadde.’ ¶ J.C.L. Sand, Ratten van Amsterdam (1922), p. 108