Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

fok

betekenis & definitie

bril

In 1844 voor het eerst aangetroffen, in een artikel over het Bargoens in de Algemeene Konst- en Letterbode. Het komt hierin voor in de zin: ‘Een vrijer, die een fok droeg.’ Een ‘koperen bril’, aldus een Bargoense bron uit 1860, werd wel een loensche fok genoemd. Köster Henke geeft in 1906 in De Boeventaal onder meer als voorbeeldzin: ‘De goozer had een fok op ze penooze’ (‘de man had een bril op zijn neus’).

• Geen huurbaas, geen één meesterknecht neemt ’n man met ’n fok an, zoolang ie ’r nog met heldere lampies [ogen] ken krijge. ¶ M.J. Brusse, Landlooperij (1906), pp. 4-5
• Hai het se fok fergeite en dan ken ie niet kaorte. Sonder dat ding ken ie de hartes niet uit de schoppes houwe. ¶ Nono, Amsterdammers (1929), p. 9
• D’n heer wreef treiterig langzaam de groote glazen van zijn fok schoon. Toen zei hij, de bril op zijn neus schuivend: ‘Zoo, vertel eens over Wijnand.’ ¶ Fenand van den Oever, Brood uit het water (1946), pp. 240-241