rijwiel
In 1869 deed Matthias de Vries in het Leidsch Dagblad een oproep om het Franse woord vélocipède te vervangen door een Nederlands woord. 'Nu het gebruik van dit snelle vervoermiddel zoo toeneemt', aldus de vooraanstaande Leidse hoogleraar, 'is het ook wel raadzaam dat wij er een Nederlandsch woord voor bezitten. Vélocipède is op den duur niet bruikbaar, en voor iedere samenstelling ongeschikt. In den mond des volks zou het binnenkort onvermijdelijk tot vloospeet verbasteren, en daarmede zou de taal weinig gediend zijn!'
'Ik zou dus voorstellen', besloot hij, 'wieler, het voertuig; wieleren, het berijden; wielenaar, de berijder.'
De Leidse hoogleraar Jakob Verdam herhaalde deze oproep in 1885, maar toen was het al te laat. Twee jaar later signaleerde het tijdschrift Noord en Zuid als eerste het woord fiets, met als kanttekening: ''t Woord wint veld en dreigt 'rijwiel' te overvleugelen.'
Het begrip vélocipède moet omstreeks 1825 in Nederland zijn geïntroduceerd en werd toen gebruikt als synoniem van draisine. De draisine was een houten, bestuurbare loopfiets die in 1817 werd uitgevonden door de Duitse houtvester Karl von Drais von Sauerbronn [1785-1851]. 'Met eenige oefening was men in staat', schreef Witsen Geysbeek in 1836, 'op zulk een wagentje in één uur tijds omtrent anderhalf uur wegs te gaan. [...] Eene wijl zijn deze Vélocipèdes zeer in de mode geweest [...] thans is de uitvinding bijna weder geheel in het vergeetboek geraakt.'
Technische verbeteringen zorgden in 1866 voor een doorbraak. In dat jaar introduceerden de Parijse wagenmakers Pierre en Ernest Michaux de Michaux-vélocipède of michauline: een ijzeren fiets, met trappers op het draaibare voorwiel, dat ongeveer een kwart groter was dan het achterwiel.
Vanaf 1868 waren de Michaux-vélocipèdes te koop bij de metaalwarenfabrikant J.T. Scholte in Amsterdam, algemeen beschouwd als de eerste rijwielhandelaar in Nederland. Daarna ging het razendsnel. In 1869 werd in Amsterdam de eerste 'Rijschool voor vélocipédisten' geopend en richtte de smid Henricus Burgers in Deventer de Eerste Nederlandsche Fabriek van Vélocipèden op. De eerste fietsclub ('Immer Weiter') volgde in 1871 en spoedig waren het er zo veel, dat op 1 juli 1883 de 'Nederlandsche Vélocipédisten Bond' werd opgericht. Twee jaar later werd, onder invloed van het voorstel van Matthias de Vries, deze naam veranderd in 'Algemeene Nederlandsche Wielrijdersbond' (ANWB).
Het is duidelijk dat de bondsbestuurders bij de keuze van deze nieuwe naam niet naar hun jeugdige leden hebben geluisterd, want die spraken al vanaf ongeveer 1870 van fiets en fietsen.
'Voor de verklaring van fiets', schreef J.A.N. Knuttel in 1947, 'voel ik er het meest voor uit te gaan van de naam van de Wageningse rijwielhandelaar Viets. Levendig herinner ik mij mijn verbazing, toen ik, in 1890 in Gelderland zijnde, de naam las van de handelaar die net zo heette als zijn artikel. Wageningen was een kleine plaats, maar het had zijn landbouwschool [...] met een groot percentage Hagenaars van Indiese geboorte - juist een kring waar reeds vroeg druk gefietst werd. De zaak van Viets was ook geen kleine zaak en Arnhem was in het bezit van een der weinige wielerbanen.'
Al in 1901 had een andere letterkundige deze handelaar geïdentificeerd als 'bondrijwielhersteller' E.C. Viets, woonachtig in de Hoogstraat 229 in Wageningen, maar of de fiets werkelijk naar hem is genoemd wordt sinds lange tijd betwijfeld. Dit zijn enkele andere verklaringen: 1. fiets is een verbastering van vélocipde - van filesepee, fietseleepe, fiesselepee, fiesse naar fiets; 2. 'Fiets, dat is een woord, niet gefabriceerd, maar geworden, ontstaan als een pure uiting van wat bij het zien van dat ding in de ziel omging', aldus een ANWB-lid in De Kampioen van 1901; 3. fiets werd voor het eerst gebruikt door leerlingen van een kostschool in Apeldoorn die lid waren van een fietsclub 'La Vitesse' - vitesse werd verbasterd tot fiets; 4. fiets is een klanknabootsing van het piepend-sissende geluid 'fiets-fiets-fiets' dat een vélocipde maakte als de voorwielas niet op tijd was geolied; 5. fiets is een klanknabootsend woord van de snelheid van het voertuig: 'fts, zo is hij weg'; 6. fiets is afgeleid van de familie- of bijnaam Fiets, die teruggaat op een oud werkwoord fietsen, dat in Brabantse en Limburgse dialecten zoveel betekent als 'zich met lichte, vlugge bewegingen verplaatsen'; en 7. fiets is afgeleid van Fitz, de naam van een Engelse rijwielfabrikant.
Taalkundigen zaten bovenop de opmars van de vélocipde in Nederland. Maar al vijftien jaar nadat het woord fiets voor het eerst werd gebruikt, wist niemand meer wat precies de herkomst was.
Andere begrippen met betrekking tot de fiets die teruggaan op een persoon: carter, Frans voor kettingkast, naar de Engelse uitvinder J.H. Carter [ 1903]; coslettize of coslettizer, Engels voor een procédé om het frame van een fiets roestvrij te maken, omstreeks 1907 uitgevonden door een zekere Mr Coslett; dunlopbanden, opblaasbare fietsbanden van rubber, door de Ier John Boyd Dunlop [1840-1921] in 1887 voor het eerst gemaakt voor de fiets van zijn zoontje; en de otto, een bepaald soort fiets, in 1877 in Engeland uitgevonden door een zekere Otto - de berijder van dit rijwel werd ottoist genoemd. La petite Reine, Frans wielerjargon voor fiets, is volgens het Wielerwoordenboek 'genoemd naar koningin Wilhelmina, die als klein meisje al fietste'. De hier en daar te vinden bewering dat de tandem zo is genoemd naar de edelman Tandem, stalmeester van een Engelse koningin, is absoluut onjuist.