Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

beheime

betekenis & definitie

stuk vee, koe, rund; stommeling; beest; onbeschaafd mens, botterik

Omstreeks 1860 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, opgesteld door M. Verwoert, indertijd directeur van een gevangenis te Utrecht, in de betekenis ‘koe’. Köster Henke vermeldt in 1906 in De Boeventaal als betekenissen ‘beest, dier, vee’ en geeft als voorbeeldzin: ‘Kijk wat slaat-ie dat arme beheime.’ In 1921 ook gevonden in de betekenis ‘vrouw’. Tevens aangetroffen als behijme en boheme. ‘In het rijke en vaak subtiele arsenaal van joodse scheldwoorden’, schreven Van de Kamp en Van der Wijk in 2006 in Koosjer Nederlands, ‘behoren beheime en gammer tegelijk tot de meest milde en tot de minst subtiele. Ze worden dikwijls door joden onderling gebruikt, gammer (de spreekwoordelijk geile ezel) bezigt men gewoonlijk tegen mannen (zoals vrienden of collega's), beheime vooral tegen vrouwen (vaak tegen de eigen echtgenote).’ Via het Jiddische beheime (‘vee, rund’) ontleend aan het Hebreeuwse behema (‘vee’).

• ‘Laat je niks in je poote stoppe, beheime.’ ¶ Is. Querido, Levensgang dl 1 (1901), p. 90. De schrijver verklaart de betekenis (‘stommerik’) in een voetnoot.
• ‘Moeder? Bennie? Die geven niks om’m, niks! Die zijn alleen aardig voor ’m, als ie met veel splint [geld] thuis komt, maar een oogenblik later snauwen ze hem dan al weer af, trappen ze hem in een hoek, of-t-ie niks anders dan een beheime is.’ ¶ Petrus Kruisman, Kris uit de nachtbuurt (1924), p. 16
• ‘En wat heeft dat stuk beheime van een man gedaan?’ ¶ Meyer Sluyser, Als de dag van gisteren (1958), p. 23