Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

baardaap

betekenis & definitie

bijzonder lelijke vrouw; iemand met een baard

In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke, met als betekenissen ‘bijzonder lelijke vrouw’ en ‘revolver die geen knal geeft’. De oorspronkelijke betekenis (‘tot het geslacht der makaken behorende aap met een zware ringbaard’) dateert uit de 18de eeuw, maar was, aldus het Woordenboek der Nederlandsche Taal, aan het eind van de 19de eeuw niet meer in gebruik. In 1906 voor het eerst aangetroffen in een literaire tekst, ook met betrekking tot een vrouw. De nu meest gangbare betekenis (‘scheldnaam voor iemand met een baard’) is in 1928 voor het eerst aangetroffen.

• ‘Da’ wijf daar, die wou me ’n... b... b... boteram geve, zoo’n baardaap!’ ¶ M.J. Brusse, Landlooperij (1906), pp. 267-268
• Ik ben de enige van de sectie met een baard. Nooit kans om me ergens aan te onttrekken, want dadelik missen ze me: is die baardaap d’r niet bij? Nee, merci! Zodra ze allemaal een baard dragen, laat ik ’em ook weer staan, maar nou moet ie er af. Geofferd op het altaar van de god der lijntrekkers. ¶ A.M. de Jong, Frank van Wezels roemruchte jaren (1928), pp. 69-70