(af)betalen, afstaan
In 1865 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1890 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, uit Roeselare in West-Vlaanderen. Ook aangetroffen als afdokkeren, afdjokken (te Antwerpen), afdoggen en afdoppen. E.G. van Bolhuis vermeldt het woord in 1937 in De Gabbertaal met als betekenis ‘gedwongen betalen’ en geeft als voorbeeldzin: ‘Schiet die goser aan en laat hem afdokken.’
Vergelijk dokken.
• Aangezien ik de eer niet heb, uw relaties te kennen, zulje wel zoo goed zijn, onmiddellijk af te dokken wat je me schuldig zijt. ¶ Jacob van Lennep, Klaasje Zevenster dl 3 (1865), p. 288
• Neem ik een kolenschop op en zeg: ‘’k sla jelui de schop door jelui boerenkoppen heen als jelui niet elk een gulden afdok... ik heb met jelui allebei gewed.’ ¶ Bernard Canter, Op water en brood (1916), pp. 89-90
dokken