Bargoens voor geslachtsgemeenschap hebben; de bijslaap uitoefenen. Volgens het WNT niet algemeen; vooral in oostelijke dialecten. Het woord betekent ook nog drinken (aan de flep zijn).
In de zin van geslachtsgemeenschap reeds opgetekend bij Moormann (‘De Geheimtalen’. 1934). Ook wel in de vorm ‘een fleppie maken’. Het gebruik van verkleinwoordjes (vgl. een nummertje* maken; slippertje* enzovoort) moet benadrukken hoe doodgewoon seks wel is.
Ook heb je vaste hoerenlopers, die steeds een ander hoertje willen fleppen.
Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968
Goedig roept-ie: ‘Zo, Bep, moet je niet eens een fleppie maken?’
Siegfried van Praag: Een lange jeugd in joods Amsterdam. 1983
Dit pretcondoom is namelijk ongeschikt om mee te fleppen, zelfs niet in froggy-style.
Webber, mei 1993
Ik had haar duidelijk gezegd dat ze moest zeggen dat we lagen te fleppen die avond, als iemand ernaar vroeg.
Lydia Rood: Samen in een familiegraf. 1998