Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Gepubliceerd op 24-04-2024

wennen

betekenis & definitie

wennen ww. 'vertrouwd raken'
categorie: geleed woord

Mnl. wennen (overgankelijk) 'laten wennen, vertrouwd maken' in om dat men se aldus wennen mach 'opdat men ze zo kan laten wennen' [1287; VMNW], wederkerend in dat hem een mensche so went in lieghen 'dat een mens zo gewend kan raken aan liegen' [1437; MNW-R], ook onovergankelijk, volgens wennen "gewoentlick werden off maecken" [1477; Teuth.].
Daarnaast ook met voorvoegsel ge-, dat het resultaat van het wenproces benadrukt: misschien al onl. geuueinoda mi 'onderwees mij' [10e eeuw; W.Ps.], in elk geval mnl. gewenen 'gewend raken' [1240; Bern.], 'gewend maken' in [/i].i. kint ... dat een delfijn gheweint hadde ten handen sijn met brodekine dat hi hem gaf[/i] 'een kind dat een dolfijn gewend had aan zijn handen met stukjes brood die hij hem gaf' [1276-1300; VMNW], Waecke dicwil ende en ghewenne dij niet te slapen 'waak veel en wen je er niet aan om te slapen' [1475-95; MNW-P].

Os. giwennian 'wennen'; ohd. (gi)wennen 'laten wennen' (nhd. gewöhnen); nfri. wenne; oe. wenian 'geschikt maken; voor zich winnen' (ne. wean); on. venja 'laten wennen' (nzw. vänja); < pgm. *(gi-)wanjan- 'geliefd maken'. Het achtervoegsel -jan heeft geminatie van de[/i] k[/i] en umlaut van de a >[/i] e[/i] bewerkstelligd. Zie ook gewoon. Hierbij hoort ook on. vanr 'gewend' (nzw. van) en misschien ook onl. *wan 'id.' in de glosse rephuouano 'aan een touw gewend(?)' [8e eeuw; LS].

Wrsch. een causatiefafleiding van de wortel pie. *uenH- 'begeren' bij waan.

Wennen was oorspr. een overgankelijk werkwoord, maar is in het Nederlands via wederkerend gebruik en verlies van het wederkerend voornaamwoord tevens onovergankelijk geworden. De afleiding met ge- is in de spreektaal ongebruikelijk, behalve in het afgeleide zelfstandig naamwoord gewenning. Het verl.deelw. gewend wordt als bn. gebruikt en betekent ongeveer 'door ervaring vertrouwd (met iets)': mnl. mijn mont is nv totter spysen eerst ghewent 1479; MNW-P], vooral in combinatie met (om) te + infinitief, met accusatief of met het voorzetsel aan: vnnl. ghewent Om te spreken, te iocken [1582; iWNT pleien III], D'een stamelaer den ander kent; Want elck is d'anders spraeck ghewent 'de ene stotteraar begrijpt de andere, want ze zijn aan elkaars spraak gewend' [1636; iWNT stamelaar], De wolf is aen de wolf ghewent [1636; iWNT wolf].

Fries: wenne

< >