waterdeel, -poortje, -put, -vat - vrouwelijk geslachtsdeel. 'k Zing nou niet van malle Trui En van Jaap, die om een oortie In het naauwe waterpoortie t’zamen speulden naar hun zin, w. DEN ELGER, Gedichten 267 [1726], Om in u watervat te steken met mijn kraan, Het vermakelijk A, B, C, 6 [± 1785].
VAN ALTENA 185 [1967].