vol - zwanger. Zoodat Mina op een morgen mij lachend begroette, met een slag op mijn buik, en triomjantelijk uitriep: ‘Dag lieveling, je zit vol, hè?’, HANSIE, Nachtboek v. e.
Kinderjuffr. 174 [eind 19de e.].Ik wil die meid wel vol maken (Amsterd. straattaal), Aant. BOEKENOOGEN [vóór 1930].
Hierbij: vollen als omschrijving van copuleren; eig. “vol’, zwanger maken’. Na 't scheen de Meuleknecht lagh overhoop met vryen, En wou de Vryster hier eens vollen na sijn wens, A. V. STEYN, De Puntige Poëet in de Wapenen, 153 [1669].