tuig - mannelijk lid; eig. ‘gereedschap’ (vgl. o.a. reedschap en apparaat). So quam daar by toeval een Soldaat te wateren, die zijn tuyg door het voorgemelde gat stak, De Geest v.
Jan Tamboer 61 [1656]. Neptunus... Die doet al vry wat meer als pissen, En houd zyn tuigje klaar en kant, Kwakers Bruiloft en Verjaring 7 [± 1800].Is je tuigje wel in orde? (gezegd tegen een bruigom), Aant. BOEKENOOGEN [vóór 1930].