Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

Gepubliceerd op 17-03-2020

pot

betekenis & definitie

pot - 1°. Vagina; eig. ‘vaatwerk (om iets in te bewaren of te koken)’ (vgl. vat, doos, ton).

Zie ook aanbranden.2°. Homosexuele vrouw. Verkorting van lollepot. Bij uitbreiding pottebak (ENDT). Wat ’er nu van zy, 154 of niet zy: door myn behendigheid wierd dat Potje met Paling gestopt, en het spel ging voor de Wind, Don Quichot 218 [1746].

Vandaar in de verb.: gebroken potje, ‘gevallen’ meisje, meisje dat haar maagdelijkheid verloren heeft.

Dan trouwen si een motteken Oft een ghebroken potteken. ... Men vim so menich sotteken, Antw. Liedb. (ed. VON FALLERSLEBEN) LIV [1544].

en: en de pot aan twee vallen, de maagdelijkheid verliezen. Wy vielen t’zamen op het zwane dons, De Pot aen twee. het was een vreugd voor ons, De Openhartigen Minnaar 87 [1768].

en: buiten ’t potje piesen, overspel plegen.

In een andere beeldspraak ook: een kleintje van de pot trekken, gebruikt voor: ontucht bedrijven met een jong kind (gevangenisconversatie, ENDT). Pot is hier‘pispot’.

Hierbij: potgeld, toegepast op wat een vrouw sexueel te bieden heeft. Hier is pot ‘spaarpot’. Je ouwe kouwe lijf Had voorwaer te luttelsmaecken voor het potgeld van je wijf, TENGNAGEL, Amst. SonneSchijn 90 [1639].

en: potdek, potdeksel, gezegd van iem. die een meisje trouwt dat van een ander zwanger is (WNT XII2, 3732).

en: pothuis, vagina. Zie een citaat onder stoppen. poten, in toepassing op: straatprostitutie bedrijven door homosexuelen (ENDT); wsch. van (ruig)poot afgeleid (zie die woorden).