pijp - mann. lid; eig. ‘buisvormig voorwerp’ (ygl.fluit).
Elc kappaert (= monnik. V.) een kapproentgen (= voorhuid. H.) heeft vooraen zijn pijp, Of t most hem afgecapt zyn naer de jootsche wet, J. van hout in Tijdschr. 35, 302 [1599].
Op de Ton-kruipery geschreven, ’t Was Leonora van (der) M(eyden) Die om de Pyp niet langer konde beyden (= wachten, H.), Die zonder Pyp niet langer konde teven, Heeft om de Pyp haar in de Pyp begeven. Hoort vrienden, vrienden hoort; hoe wonder is dees maar! Eerst kroop zy in de Pyp (= ton, V.), nu kruipt de Pyp in haer, Koddige Opschriften 2. 67 [1700].
Hierbij: in de pijp gebrand zijn, gonorrhoe hebben. Rond 1900 in Noordholland (Aant. boekenoogen). en: de pijp uitkloppen, coïre (in de soldatentaal).
en: pijpen, pijpeneren, (een man) sexueel met de mond bevredigen. Ook in het Fr.: elle fume la pipe (endt) (vgl. (af)zuigen). Nou Arie, je weet dat de meeste mannen van pijpen houden, RvzR. 157 [1972].
en: pijpkrassen, coïre; eig. ‘een pijp schoonmaken’. In het Bommels (Aant. boekenoogen).