jeuken - 1°. Eig. ‘krabben op een plaats waar men jeuk heeft’; de erotische beeldspraak is duidelijk.
Haer wangen ... met bleecke verw belaen, Om dat sy het vyerich jeucken ’t Geen haer dickmael is geklout (= krabben bij ‘inwendige’ jeuk, H.), Nu moet derven, St. Nicolaes Milde Gaven B 3 [1640].2°. In de onpers. verb. het jeukt, ik krijg erotische prikkelingen. Het jeukte en kittelde en kriewelde daar zo erg, dat ik haast in hemelse zaligheid bezwijmde ... Zo was nog nimmer me kutje afgelikt, M.M. 47 [1972].
Hierbij: jeukerig, geil, heet. Zie een citaat onder stijven.