gemach(t) - mannelijk lid. Ook: gemak, gemene vrouw, hoer (gemeen = ‘algemeen’), gemeen zijn met (ook: alle goederen gemeen spelen), copuleren.
Dan zouden de eerlyke Juffertjes zoo weigeragtig niet behoeven te wezen, om met hun Minnaars alle goederen gemeen te spelen, De Openhertige Juffrouw 1, 95 [1769]. gemeenschap hebben, coïre.