gat - achterste; vrouwelijk geslachtsdeel, vervolgens ook metonymisch voor de bezitster daarvan. Denckje niet hier is geen gaetje Die mijn rijckdom meriteert, St.
Nicolaes Milde Gaven [1640].Wee dan zulke verblinde weduwenaars, (die ’n ouwe vrijster trouwen, H.) zoo ze niet wel met de Regter staan, en dapper op hun oude tootebellen los stooten, want die oude gaten moeten te vrede gestelt worden, De Openhertige Juffrouw 30 [± 1769].
Oh lieflijk gat, fijn gat met veel geduld, begroeid met haartjes dartel en gekruld, Jij onderwerpt rebellen en rabauwen, VAN ALTENA 105 [1967].
Hierbij ook: het gat boren, coïre. Mijn Vryers, vreten hier, en suypen, om de buyt; En ieder doet sijn best, zo veel hy kan, om 't gaatje Te boren: ik nogtans, ik paay se met een praatje, s. v. RUSTING, Werken 21, 65 [1712]: en: gatgemeen worden, geslachtsgemeenschap krijgen. ‘Want sy, die nu had leren weten, Dat twee, meer konden doen, als een, Wiert met de klanten gatgemeen, Die op de winkel converseerden, s. v. RUSTING, Werken 21, 65 [1712].