Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Vorming der statenvergaderingen (13e-15e eeuw)

betekenis & definitie

Van raad tot parlement: die volksvrijheid werd in sommige staten van Europa op eigenaardige wijze bewaard door de ontwikkeling van wat de Duitser noemt ‘der Ständestaat’ (in tegenstelling met de beambtenstaat van later). Om dit te begrijpen moeten we ons voorstellen:

1. dat pas in de 13de eeuw ongeveer de bestuursmacht zich uit een privaatrechtelijk instituut ontwikkelde;
2. dat toentertijd nog de oude dualistische opvatting aan al het politieke denken ten grondslag lag: èn de enkeling èn de staat hebben hun recht op zelfhandhaving, i.h.b. gold dat ‘vorst en volk eens voor al als zelfstandige dragers van eigen rechten tegenover elkaar staan’ (Keutgen);
3. dat de corporatieve staat der M.E. een vorm is van politieke gemeenschap, waarin de hoogste macht, die theoretisch aan de vorst toekomt, begrensd wordt door de ‘privileges’ (bijzondere rechten), aan een aantal staten of ‘orden’ gegeven: geestelijke (abdijen, kapittels, universiteiten), adellijke (lenen), burgerlijke (steden, gilden) en landelijke gemeenschappen. ‘Elk heeft zijn charters, die alle zijn zorgvuldig omschreven concessies, op grond van gepresteerde diensten, politiek of juridisch, militair, maar bovenal financieel’ (Lousse). Ieder behoort in de M.E. tot zo’n ‘stand’, elke stand heeft zijn rechten (niet elke heeft ook politieke of economische macht), niemand is individueel onderdaan van vorst of staat. De vorst heeft geen absoluut gezag, maar slechts in zoverre hij ‘het recht’ voltrekt, en in de feodale staat is dit recht min of meer verwaterd tot de ‘rechten’ die, al of niet opgetekend, elke stand voor zich verworven heeft. Volkomen is die uiteenval niet; zowel het besef van het éne, goddelijke en oeroude recht is gebleven als dat van een eenheid in het rijk, hier meer daar minder.

In de 13de en 14de eeuw is er een tendentie naar uitbreiding van de vorstenmacht, tegelijk met een bureaucratisering van het bestuur. De vorstelijke raad neemt nieuwe elementen in zich op: juridisch onderlegde ambtenaren, in dienst van de vorst, èn machtigen in het land, die hij moet raadplegen, óf omdat dit past in de leenverhouding, óf omdat hij hun militaire en vooral geldelijke steun meer en meer nodig heeft. Ónmogelijk dit meerdere zomaar te eisen, zelfs de machtigste vorst moet hierover onderhandelen; in de middeleeuwse maatschappij kan hij dit moeilijk anders dan met elke stand als zodanig, die op zijn beurt weer niet anders kan spreken dan door personen die die stand ‘vertegenwoordigen’ (al zijn zij door deze niet gekozen). Men achtte een groep vertegenwoordigd door de aanzienlijksten daarvan of door hen die hem symboliseerden, zoals men alles in symbolen uitdrukte. Zo vinden wij overal in de 13de en vooral in de 14de eeuw, naast de kleine permanente en van de vorst geheel afhankelijke raad en in de plaats van de oude feodale raad, een weinig precies omschreven vergadering van hoge edelen, ridders, prelaten en lagere geestelijken en af en toe ook stadsbestuurders. Wie er opgeroepen worden hangt van de vorst af (en van zijn nood!), wie aan die oproep gehoor geven hangt af van de opgeroepenen zelf: reizen is kostbaar en verschijnen betekent vaak aanvaarden van nieuwe lasten. Maar het kan ook zijn: verwerven van nieuwe rechten en van meer invloed op het bestuur, beteugeling van de vorst, die op weg is zijn gezag meer en meer te laten gelden en allerlei rechten en particularismen te veronachtzamen.

In veel strijd en met wisseling van krachten, consolideert zich in de 14de eeuw deze onbepaalde raad tot een welomschreven ‘statenvergadering’, waarin elke stand een recht laat gelden om gehoord te worden. Troonswisselingen en minderjarigheden, bijzondere noden door oorlog en nederlagen hebben de onderdanen gelegenheid gegeven hun invloed te vergroten; behoefte aan bewaring van de landsvrede, overwinningen op het buitenland, onderlinge verdeeldheid tussen de standen, behoefte aan een krachtig gezag, geven de vorst gelegenheid zijn gezag te handhaven of uit te breiden. Het einde is overal meer eenheid in de staat, zowel dank zij de centraliserende tendentie aan de zijde van de vorst, als dank zij de onderlinge verbonden, door de standen aangegaan, die zich vertegenwoordigers van het land voelen. Het vage dualisme van volk en vorst, versnipperd in de feodale staat, is vervangen door het scherper dualisme van de vorst (met zijn raad van nu alleen ambtenaren) en de standen. Tot die standen behoren haast nooit de boeren, altijd de edelen en de steden (in verschillende verhouding) en bijna altijd de hoge geestelijkheid, soms ook de lage. Altijd hebben de staten de bevoegdheid, een nieuwe vorst te beëdigen, toezicht te houden op zijn raad, vervreemding van grondgebied tegen te gaan en, vooral, nieuwe belastingen (beden) toe te staan, terwijl practisch geen enkel belangrijk besluit uitvoerbaar is als het zonder hun medewerking wordt genomen.

De hier geschetste ontwikkeling is de algemene, zij geldt meer speciaal voor de Duitse staten, waar zij leidde tot een evenwicht tussen de macht van de vorst en van de standen, zij werd er zozeer regel onder alle territoria, dat zij in theorie ook op het gehele rijk werd toegepast. Belangrijk was hier vooral de verkiezing van de koning, die tevens candidaat voor het keizerschap was. Zij geschiedde in naam door allen, maar het volk deed al gauw niet meer dan de gedane keus toejuichen, en dit ‘volk’ was dan allereerst de lagere adel. Eerst deden allen die enige vorstelijke macht bezaten actief mee, doch onder hen traden al gauw enkelen met een sleutelpositie op de voorgrond, totdat, sedert de val der Hohenstaufen (1250), dezen als keurvorsten feitelijk alleen beslisten, drie geestelijke en vier wereldlijke vorsten, die tenslotte een wel omschreven monopolie kregen en daarmede volledige zelfstandigheid in hun gebied (1356, de Gouden Bul). Tegelijk werden de steden zo belangrijk en onafhankelijk dat zij ook op de Hofdag werden toegelaten. In de 15de eeuw werden daarin ook als aparte stand de ‘rijksonmiddellijke’ ridders opgenomen en nu heette hij Rijksdag en had een gelijksoortige, maar veel minder sterke positie als de Statenvergaderingen in de territoria. De keizerkeuze was nu geheel aan de Duitse keurvorsten gekomen, de kroning (en de wijding) door de paus werd niet meer vereist: het universele keizerschap was nationaal Duits geworden (1338, besluit te Rensé). Terzelfder tijd werd Frankrijk een centraal geregeerde eenheidsstaat zonder veel macht der statenvergaderingen. Konings- Onder sterke invloed van het Romeinse recht regeerde de koning door een goed georganiseerde bureaucratie.

De koninklijke raad bestond uit van de koning afhankelijken, die vóór alles de monarchie steunden. De koning wist de standen tegen elkaar uit te spelen, ook als hij door geldnood of door strijd met paus of Engelse koning hun steun zozeer behoefde dat hij de Staten-Generaal bijeen moest roepen. Er waren dan wel momenten dat deze algemene statenvergadering vrij grote macht kon usurperen en hoge eisen stellen, als een ernstige nederlaag heel het rijk bedreigde (begin 15de eeuw), maar nimmer werd hun vergadering permanent, nooit kreeg zij aandeel in de wetgeving. Nooit ontwikkelde zich een gesloten front van machtigen uit alle standen en tenslotte wist de vorst geleidelijk vaste belastingen in te voeren, waardoor raadpleging overbodig werd: in de 15de eeuw werden de vergaderingen der Staten-Generaal zeer zeldzaam.

In scherpe tegenstelling hiermee staat de ontwikkeling in Engeland, die zeker aan geen verschil is toe te schrijven wel aan de betekenis der vergadering van ‘wijzen’ bij de Angelsaksische rijken (witenagemot), de geweldige versterking van het koningschap door de Normandische veroveraar (1066), waardoor het feodalisme door de koning werd opgelegd, dus niet tegenover de vorst stond, en vooral de specifiek Engelse vorm van locaal bestuur, zoals die zich in de 12de en 13de eeuw ontwikkelde. Hier immers bleven alle niet geheel onvrijen militieplichtig aan de koning, terwijl de rechtsmacht der baronnen doorbroken werd, niet door koninklijke ambtenaren, maar doordat naast de koninklijke rechters het locale bestuur en de lage rechtspraak toevertrouwd werden aan de landelijke aristocratie (de gentry), die niet gesubordineerd was aan de lords en niet scherp gescheiden was van de vrije boeren, noch van de stedelijke burgerij. Zij had geen eigen privileges, die zij angstvallig tegenover anderen moest verdedigen, maar plaatselijk sociale en economische betekenis, die zij met anderen gezamenlijk verdedigde in een gemeenschappelijke strijd voor vrijheid en recht tegenover de in tyrannie ontaarde monarchie. Toen de lords en bisschoppen tegen Jan zonder Land hun (en aller) recht van verzet handhaafden en in de Magna Charta (1215) het beginsel vastlegden dat ‘er een geheel van recht en wet is in de staat en van rechten der onderdanen, waaraan de koning ook gebonden is’ (Adams), vonden ze ook Londen en de gentry aan hun zijde. In de 13de eeuw moest de koning voortdurend aan die plicht worden herinnerd en in die strijd ontwikkelde zich een nationaal bewustzijn, niet in de vorst belichaamd, maar in de brede laag van lords, ridders en vrijen, die hun ‘vrijheid’ en ‘het recht’ verdedigden. Merkwaardig is dan ook, dat het eerst de lords zijn die tegen de koning de lagere adel en de steden te rade roepen, en daarna een machtig koning (Eduard I, ca 1300), die diezelfden in zijn raad oproept, als de lords al te machtig dreigen te worden.

Hij doet dat ook omdat hij aller steun nodig heeft in zijn buitenlandse politiek en de deskundigheid van velen, als de regeringstaak zoveel uitgebreider wordt. De vergadering van 1295 wordt het model voor alle latere parlementen; zij omvat allen die als vrije vazallen van de kroon gelden, slechts onderscheiden als meer of minder rijk en machtig: prelaten, lords, ridders en burgers. Als dan de Honderdjarige oorlog met Frankrijk de koning in geldnood brengt, kort daarna een minderjarig koning hulp nodig heeft en vervolgens de erfopvolging aanleiding geeft tot twisten, wordt het een uitgemaakte zaak dat niet de koning met zijn enge raad, maar de koning in zijn uitgebreid parlement wetten van betekenis uitvaardigt. Ieder heeft er een zekere vrijheid om zijn grieven te uiten, en zozeer is hier de koning afhankelijk van zijn parlement, dat de wetten door zijn Lords en Commons worden gesanctionneerd. Ambtenaren-raden kunnen door het Huis aangeklaagd worden en door de Lords veroordeeld. Het parlement is geen samenkomst van drie aparte en vaak rivaliserende standen, maar een gedeeld geheel.

De kern vormen nog tot in de 16de eeuw de Lords (Hogerhuis), geen feodale heren, maar die rijke grondbezitters en belangrijke personen die persoonlijk door de koning worden opgeroepen en alleen aan die oproep hun lordschap ontlenen; voorts een aantal bisschoppen (de lagere geestelijkheid bleef spoedig weg, aangezien het gebruik werd dat de koning met deze stand afzonderlijk onderhandelde). Niet onafhankelijk en niet tegengesteld aan de Lords zijn de Commons (Lagerhuis), de vertegenwoordigers van het platteland (gentry) en der steden, de eersten gekozen door allen met enig grondbezit, de anderen aangewezen door bestuur of burgerij van een stad, allen de representanten van economisch en sociaal zelfstandigen, vertegenwoordigers van een natie en niet van een stand (al hebben ook zij hun macht vaak gebruikt om de arme en afhankelijke standen te onderdrukken).

Deze samenstelling is misschien de voornaamste oorzaak dat het Engelse parlement wèl en de lange tijd even machtige Spaanse Cortes niet blijvend slaagden. In Aragon en Castilië immers bestond de vergadering uit scherp gescheiden standen, die, behalve bij de openingszittingen, afzonderlijk overlegden en met de koning onderhandelden. Elk had zijn privileges (fueros), waarover hij angstvallig waakte en bovendien waren adel en geestelijkheid geheel vrij van belastingen, zodat alleen de steden meewerkten aan de donationes (beden) en hierin een dwangmiddel tegenover de vorst bezaten. Deze steden werden meest aristocratisch geregeerd en kwamen op den duur sterk onder controle van de vorst, die de stadsbestuurders feitelijk aanwees en die door de betaling der vacaties ook de afgevaardigden in de Cortes aan zich bond. De steden trouwens hadden geen bezwaar tegen uitbreiding van de koningsmacht. De adel was hier sterk hiërarchisch geordend en de lagere edelen stonden tegenover de grandes vaak aan de zijde van de koning, in wiens dienst zij militaire roem en buit behaalden.

De landbevolking was juridisch en politiek volkomen aan de edelen en de Kerk, met hun enorm grondbezit en rechterlijke immuniteiten, onderworpen. Hoe was het hier mogelijk, een gesloten front te vormen voor de verdediging van volksvrijheden tegen een monarchie, die zegevierend de strijd met de ongelovigen voerde? Van een land met een weinig tellend koninklijk gezag en een oppermachtige Cortes (omstreeks 1300) werden de Spaanse rijken in anderhalve eeuw tot een der eerste vrijwel absolute monarchieën in W. Europa.

J.Huizinga, Het ontstaan van het Engelse Parlement, in Tien Studiën, 1926.
H. Spangenberg, Vom Lehnstaat zum Standesstaat, 1912.
G. von Below, Territorium und Stadt, 2de dr. 1923.
O.Hintze, Typologie der ständischen Verfassungen des Abendlandes, Hist. Zeitschr., 141ste jaarg.
A. B. Merriman, The Cortes of the Spanish Kingdoms in the late Middle Ages, Am. Hist. Review, XVI.
A. F. Pollard, The Evolution of Parliament, 2de dr. 1926.

L'organisation corporative du Moyen-Âge à la fin de l'ancien régime, Études présentées.! la commission internat, pour l’histoire des assemblées d’États, 1937.



2. Oost-Europa in de Middeleeuwen


Oost-Europa, met zijn uitgestrekte vlakten, agrarisch, zonder een stedelijke cultuur, werd in deze periode in beslag genomen door de noodzaak der verdediging tegen de ‘barbaren’, Mongolen in het N. en mohammedanen in het Z.: de organisatie voor de strijd tegen een overmachtige vijand met middelen, aan mankracht en geld, die eigenlijk altijd te kort schoten, was het hoofdthema van alle politieke actie voor elke grotere organisatie.

Het O. Romeinse of Byzantijnse keizerrijk was en bleef een absolute monarchie, waarin alle instellingen van het late rijk werden behouden, steeds meer georiëntaliseerd en gemilitariseerd. Geen opvallende veranderingen in het regime, maar een geleidelijke ontwikkeling onder de drang der omstandigheden, het snelst in de 7de eeuw (als de Islam een verschrikkelijk gevaar vormt) en definitief afgesloten in de 10de eeuw (in de strijd tegen de Slaven op de Balkan), daarna verstarring tot de ondergang in 1453. De keizer is het onaantastbaar en onbeperkt hoofd van bestuur, leger en Kerk, goddelijk in wezen, de gelijke der apostelen, priester en vorst onontwarbaar verbonden {caesaropapisme). Tegenover hem zijn allen slaven, die volstrekte gehoorzaamheid en trouw aan hem verschuldigd zijn en hem dan ook in adoratie naderen. Een uitgebreide, minutieus geregelde, kostbare en pompeuze etiquette verwijdert hem van allen op aarde en verbindt hem met de hemel. Hij regeert het rijk door zijn hofambtenaren, die de hoofden zijn van een uitstekend gedisciplineerde en bekwame, maar omkoopbare bureaucratie, en de Kerk door een eveneens hiërarchisch geordende, verfijnde, maar hebzuchtige clerus.

Waar de keizer niet alleen de incarnatie van de wet is, die op geen rechtsgevoel der onderdanen, doch op het van hem uitgaande geschreven recht berust, maar ook de beschermer van het geloof, is de clerus een enorme macht en tegelijk voor de keizer een onschatbaar machtsorgaan. In dit rijk van ontelbare nationaliteiten is de orthodoxie de enige band: door de doop wordt elkeen erin opgenomen, door de ketterij verliest men elk recht. De provincies zijn vervangen door militaire thema's en ook in de onderdelen daarvan heeft de militaire bevelhebber alle civiele macht aan zich getrokken: alleen een uitstekend georganiseerde rechtspraak en de controle der bisschoppen op de ambtenaren behoedt de burger tegen willekeur. In naam door senaat en volk aangewezen, regeerde de keizer in feite krachtens erfrecht: deze tweeslachtigheid en het feit dat men alleen door geweld zich tegen zijn macht kon verzetten, gaf aanleiding tot ontelbare revoluties: van de 107 keizers die over Byzantium regeerden sneuvelden er 8, stierven 34 een natuurlijke dood en kwamen 65 in revoluties om. Vier machten staan daartoe gereed:

1. de onverzadigbare bevolking der hoofdstad;
2. de grootgrondbezitters, die de hoge ambten aan het hof, in het leger en de provinciën bekleden, die met grond worden beloond en wier bescherming de boeren zoeken;
3. de vreemde huurtroepen en
4. het steeds groeiend aantal kloosterlingen, hoogvereerd door de bigotte bevolking, hebzuchtig en economisch machtig.

Aan hun macht en de strijd tegen de vijand ging het rijk te gronde, ondanks de welvaart van Constantinopel en de verfijnde cultuur van deze Grieken.

In Rusland, dat zich eerst om Kiew groepeert en later Moskou als centrum heeft, evenals in Polen en Litauen, regeren vele vorsten, die niet veel meer zijn dan aanvoerders in de strijd en bijgestaan worden door een raad van edelen (bojaren in Rusland), die voor hun krijgsdienst met grond beloond worden. De vorstelijke macht verzwakt eerst doordat het familie-erfrecht tot eindeloze delingen leidt. De edelen streven met succes naar erfelijkheid hunner dienstgoederen, een ontwikkeling waarbij de boerenstand steeds minder vrij wordt. Aan de zelfstandigheid der deelvorstendommen komt in Rusland een einde, doordat de vorst van Moskou allen aan zich onderwerpt en de vorsten tot van hem afhankelijke bojaren maakt. Tenslotte maakte Iwan IV in de 16de eeuw een einde aan de zelfstandigheid der bojaren en de grootvorst, nu tsaar geheten, regeert voortaan naar eigen willekeur.

Juist andersom verliep het in Polen (en Litauen). Hier werd de adel hoe langer hoe machtiger en kreeg, meer nog dan in W. Europa, ook het locaal bestuur en de rechtspraak in handen. Zij sloten zich aaneen en verwierven van de zwakke koningen stands-privileges (sinds 1374), die tenslotte ertoe leidden dat zij en niet de koning het land regeerden, en men van 1572 af kan spreken van een adelsrepubliek. Die privileges golden zonder onderscheid voor de magnaten met hun enorme landgoederen en de lage edelen (szlachta), wier bezittingen door erfdeling vaak zeer klein waren, zodat zij in dienst moesten treden van de magnaten. Zo heerste de landadel zowel in de delen als, door de Rijksdag, in geheel Polen: zonder hun toestemming mocht geen wet worden uitgevaardigd.

Op de Rijksdag (Sejm) was eenstemmigheid vereist (zodat één stem alles kon tegenhouden : liberum veto). Deze Rijksdag koos de koning zonder enig recht van de heerser om een opvolger aan te wijzen, en alleen de Rijksdag had het recht, de belastingen toe te staan en het leger te mobiliseren. Een door hem gekozen senaat fungeerde als permanent contrôle-orgaan op de vorst. Zo werd Polen een adelsrepubliek, die — er gold een tijdlang grote verdraagzaamheid — een bolwerk was van de vrijheid (voor de adel), maar die door de kortzichtige belangenpolitiek der edelen in de 17de en 18de eeuw ontaarden zou in een zwakke anarchie. De boeren waren lijfeigenen.

De ontwikkeling in Hongarije vertoont veel overeenkomst met die van Polen; hier gaat de verscheurdheid van het land minder ver en heeft de kroon een groter symbolische waarde voor de eenheid der natie gehad.

A. Heisenberg, Staat und Gesellschaft des byzantinischen Reiches, in: Die Kultur der Gegenwart, II, 4, 1923.

Ch. Diehl, Études byzantines, 1905.

J. Romein, Byzantium, 1928.
M. Kowalewski, Institutions politiques de la Russie, 1903.
O. Hötzsch, Adel und Lehnswesen in Russland und Polen, Hist. Zeitschr., 1912.

St. Kutrzeba, Grundriss der polnischen Verfassungsgeschichte, 1912.

D. GROEIEND ABSOLUTISME EN REACTIE DER STATEN (15DE— 18DE EEUW)

1.Van territorium tot republiek In het algemeen genomen was de evolutie in de regeringsvormen in de M.E. uitgelopen op een tegenstelling van vorst en ambtenaren en representatie van het volk. De drie nu volgende eeuwen laten zien hoe dit zich op drieërlei wijze verder kon ontwikkelen: óf de vorst overwint en verwerft een absolute of bijna volstrekte macht, óf de staten winnen en de vorst wordt vrijwel opzij gezet, óf vorst en volksvertegenwoordiging gaan een nauw verbond aan en de parlementaire monarchie ontstaat.

De tweede mogelijkheid werd het eerst doorgevoerd en wel het meest consequent in ons land. In de Ned. hadden de staten in elk der territoria een tamelijk grote invloed verworven, toen in de 15de eeuw de landsheerlijkheid er aan een vreemde dynastie, die der Bourgondische hertogen, verviel. Hun streven om de gewesten, die een personele unie vormden, tot een centraal geregeerde, goed georganiseerde eenheidsstaat te maken, om ook hierdoor aan de vorst een grotere macht te geven, vond een sterk ontwikkeld individueel vrijheidsbesef en een op vele privileges prat gaand particularisme tegenover zich, een in adel en steden evenzeer levende traditie, die haar uitdrukking vond zowel in de Blijde Incomste van Brabant, waarbij de vorstenmacht aan de wil der staten onderworpen was, als in de rechten der steden, die zichzelf bestuurden en zelf recht spraken. Maar zij vonden er ook een ontwikkelde bevolking, welvarend door handel en nijverheid, die besefte dat meer eenheid noodzakelijk was en dat het goed was de feodale instellingen door een geschoolde bureaucratie te vervangen. Ondanks veel tegenstand werd een eindweegs de weg naar het nieuwe met succes betreden: algemeen gewestelijke gerechtshoven en rekenkamers, uit rechtsgeleerden bestaande, werden ingesteld; daarboven konden een centrale rechtbank (Grote Raad), één raad van financiën en één algemeen besturend college (Geheime Raad) worden gevormd uit de enkelvoudige hertogelijke raad. De steden verloren veel zelfstandigheid door de toenemende invloed van de hertog op de benoeming der magistraten, maar het bleef de aristocratie der eigen burgers die er regeerde.

De adel groepeerde zich om de vorst en zag hem naar de ogen, maar bleef trots op zijn aandeel in het bestuur van land en heerlijkheid: de macht van de hertog en zijn staat berustte op het geld hem door edelen en steden toegestaan, geen belangrijke beslissing durfde hij zonder hun raad en toestemming nemen. Het afdwingen van het Groot Privilege (1477), na de dood van Karel de Stoute, had al getoond wat zij vermochten. Daarna hadden de grote welvaart en de rijke hofwedde allen grotelijks met de vorstelijke zienswijze verzoend. Maar toen een vreemde vorst die politiek ging leiden in het belang van zijn wereldmonarchie en de natie wilde dwingen tot een voor velen niet meer aanvaardbare godsdienst, verzetten zich tegen die dwang het vrijheidsbesef, dat bij adel, burgers en boeren evenzeer leefde, en de trots op de traditionele medezeggenschap der onderdanen. Hier werd het rechtsbewustzijn van de vrije Ned. getroffen en kon een beroep gedaan worden op het recht van verzet, omdat de verhouding van vorst en volk hier nooit een geworden was van ‘bevelen en gehoorzamen’, van heer en knecht.

Geleid door hen die het besef hadden voor Gods Kerk te strijden, verzetten ontelbaren zich, individueel en door hun organen van stadsbestuur en statenvergadering, tegen hem die door schending van het in privileges vastgelegde recht een tyran geworden was. Een deel der onderdanen bleef trouw aan wettigheid en gevestigde Kerk en onderwierp zich aan de vorst, het andere deel, gewonnen voor het nieuwe geloof en geleid door een hoger, ongeschreven recht, verloochende hem en organiseerde een nieuwe Kerk en een nieuwe staat, waarin het ambtenaren-apparaat volkomen werd onderworpen aan de zichzelf regerende gemeenschappen van stad en gewest, maar waarin dan ook het particularisme hoogtij vierde en het centrale bestuur weinig machtig was. De Republiek werd een statenbond, waarvan het bestuur bij de Staten-Generaal berustte, een vergadering van gedeputeerden der zelfstandige gewesten. In elk gewest werd de statenvergadering souverein, waarin de steden zozeer de toon aangaven, dat hier van tweedracht tussen ridderschap en steden geen sprake was. Ook de leider der uitvoerende organen, de raadpensionaris, behoorde tot de categorieën die in de staten vertegenwoordigd waren. Een anomalie was het dat de stadhouder, oorspronkelijk de plaatsvervanger van de vorst, bleef, omdat deze prins van Oranje (of graaf van Nassau) de leider van het verzet was geweest.

Bouwend op zijn populariteit als zodanig, gevierd om zijn succes in de oorlog, geëerd om zijn hoge afkomst, kon die stadhouder, die steeds in enige gewesten tegelijk regeerde, zijn invloed hoe langer hoe meer doen gelden en zich langzamerhand tot een monarchale positie opwerken. Maar de titel van vorst bleef hem ontzegd en zijn macht was volkomen in evenwicht met die der staten: zodra deze vreesden dat hij misbruik van zijn macht zou maken, werd het stadhouderschap tijdelijk buiten werking gesteld. Dan was de regenten-oligarchie der rijke kooplui, die de hier meer dan ergens anders welvarende steden bestuurde (vroedschap en burgemeesters) en die de rechtspraak uitoefende (schout en schepenen), oppermachtig. Door hen en door de afloop van de strijd tegen Spanje was ons land het bolwerk van individuele vrijheid en medezeggenschap der onderdanen, al voelde het gewone volk zich van alle invloed uitgesloten en zag het afgunstig op naar de grote rijkdommen der anderen.

R. Fruin, Geschiedenis der Staatsinstellingen in Ned. tot de val der Republiek, 2de dr. 1922.
P. L. Muller, Onze gouden eeuw, 1908.
T. S. Jansma, Raad en Rekenkamer van Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourgondië, 1932.
H. Pirenne, Histoire de Belgique, II en III, 1907-1911.



2.De overwinning van het Absolutisme


Sloeg dus bij ons de balans geheel door naar de zijde van de standen, in Frankrijk werd de absolute monarchie begeleidingsverschijnsel van macht en welvaart. Hauser noemt haar ‘la monarchie administrative’ en terecht: hier overwon de goed geordende ambtenarenstaat alle macht der statenvergaderingen, die er niet veel meer waren dan organen voor de verdediging van stands- of locale privileges, obstakels voor de nationale eenheidsstaat. Deze, centraal geregeerd, wilde en kon, niet dank zij de welvaart zijner onderdanen, maar militair, grote macht in Europa verwerven en handhaven. De grondslag daarvoor was gelegd in de late M.E. en de tijd van koning Frans 1(15151547), toen de inkomsten werden gebaseerd op vaste belastingen. De Staten-Generaal werden dus alleen in ogenblikken van bijzondere nood, zoals gedurende de godsdienstoorlogen, bijeengeroepen, waren dan nog machteloos door de strijd tussen de standen en tussen de religies en konden na 1614 geheel opzij worden geschoven. In de provincies, baljuwschappen en steden was nog wel iets van zelfbestuur over, in handen van een regenten-oligarchie en een willekeurig over de boeren heersende adel, maar dat kwam meer en meer onder controle van koninklijke intendanten.

De op zichzelf goed ingerichte rechtspraak werd eveneens tot handhaving van het koninklijk gezag gebruikt en was in handen van een in zich gesloten juristenstand (noblesse de robe) machteloos, doordat ook zij bedacht was op handhaving van haar voorrechten en omdat zij niet gegroeid was uit, noch gedragen werd door een fiere volkswil. De centrale regering was er sterk door de steun der rijke burgerij, die het absolutisme aan leningen hielp, nodig voor de oorlog (met huurlegers) en die niets liever wilde dan een machtige eenheidsstaat. Zo werden tussen 1500 en 1700 de laatste resten van het feodalisme uitgestoten of onschadelijk gemaakt; de ambtelijke bestuurscolleges bereikten hier een hoge trap van efficiency en deskundigheid, zij werden geleid door creaturen van de koning, bij voorkeur parvenu’s, door hem tot hoge stand verheven (vooral tijdens Lodewijk XIV, 1643-1715). Scherp waren adel en niet-adel gescheiden; Grondslagen burgers, tot de stedelijke economie beperkt, hadden geen waarborg voor de vrijheid van persoon en bezit, de boeren waren grotendeels aan de adel onderworpen en leidden een armzalig bestaan. De edelen deelden in de weelde en de roem van het hof en de macht van Frankrijk, maar waren hierdoor volkomen afhankelijk van de gunst des konings. Ook de Kerk werd door de vorst beheerst en gedoogde dit omdat hij haar de alleenheerschappij verschafte.

Er was macht naar buiten, welvaart was er, nationale roem en bloei van kunst en wetenschap, maar geen stand kende de fierheid van het zelfbestuursrecht en de individuele vrijheid: alles was gebracht in de verhouding van heer en knecht, de goddelijke begunstiger en de buigende gunsteling. De hoogste trots was die van de hoveling en van te behoren tot de machtige Franse natie. Het vermeende woord van Lodewijk XIV: ‘L’état c’est moi’, betekent dat de staat als uiterlijke vorm der natie slechts één wil kent: die van de koning, en dat die wil de enige wet en regel voor allen is.

In vele Duitse staten zet een soortgelijk streven naar absolutisme omstreeks 1600 in. Hier is ook de vorst de drager van de eenheidsgedachte tegenover zijn staten, welker delen oorspronkelijk slechts een personele unie vormden, en tegenover de onderlinge naijver der standen. De versterkte vorstelijke financiën geven de vorst de middelen om het leger tot een staand huurleger te maken, afhankelijk van hem en niet van de feodale standen. De rechtspraak wordt toevertrouwd aan juristen, dus aan vorstelijke ambtenaren die het Romeinse recht kennen en het als een instrument van vorstenmacht toepassen. De Hervorming zet het streven der vorsten om de kerkelijke zelfstandigheid en rijkdom te beperken met kracht voort en leidt, doordat de vorst de Kerk naar de wil der meerderheid zijner onderdanen hervormt, tot een Landskerk, die als een regeringsorgaan wordt georganiseerd. Zo verlegt zich, deels vanzelf, deels doelbewust door de vorst, het zwaartepunt der regering naar de regeringscolleges in dienst van de vorst en niet van de standen.

De standenvergaderingen zijn daartegenover niet de uitdrukking van een krachtige op vrijheid gestelde volkswil, maar organen ter verdediging van de privileges. Toen dus het erfrecht goed geregeld was en dynastieke landsverdelingen niet meer voorkwamen, slaagden sommige vorsten (speciaal die van Brandenburg-Pruisen) er in, niet zonder militair geweld en willekeurige arrestaties, de standenvergaderingen zo goed als geheel opzij te schuiven en naar Frans voorbeeld een vrijwel onbeperkte macht te verwerven, die zij allereerst gebruikten voor de vorming van een leger. Maar daarbij ging ook hier mét de standsprivileges elke mogelijkheid voor de onderdanen om zelfstandig aan het bestuur deel te nemen verloren, terwijl de boeren geheel afhankelijk werden gemaakt, opgeofferd werden om de edelen te verzoenen met het verlies van hun politieke invloed: slechts als officieren in het vorstelijk leger en in de plaatselijke besturen bleven deze invloedrijk.

De verdienste van de Hohenzollerns in Pruisen en der Habsburgers in de Oostenr.-Hong. landen is, deze regering beter voor haar taak in de nieuwe tijd berekend te hebben gemaakt. Doel daarbij was vooral militair: hoge opbrengst der financiën en een zeer effectief leger. Modern was:

1. naast de huurtroepen werd een dienstplichtig leger gevormd (ook weer uitsluitend uit boerenzoons);
2. de gehele administratie werd centraal georganiseerd, de provinciale en stedelijke besturen kwamen onder vorstelijke ambtenaren;
3. de staatsraad verdeelt zich in enkele kleine colleges, die elk een bepaald ressort onder hun beheer krijgen. Ook deze zijn niet verantwoordelijk voor hun departement, want de beslissing berust bij de koning in zijn kabinet, op grond van hun schriftelijke adviezen.

Bestuur en rechtspraak worden daarbij gescheiden en vooral voor Frederik II, Maria Theresia en Jozef II (ca 1750) golden geen dynastieke belangen, doch uitsluitend die van de staat: de vorst voelt zich dienaar van de staat, evenals allen onderworpen aan de wet, die souverein is. Nu waren persoon en bezit van vorst èn onderdanen domein van de staat. Voor de genoemde verlichte despoten gold daarbij ook nog: a. dat de staat van de Kerk moest worden geëmancipeerd en de godsdienst tot privaatzaak gemaakt; b. dat zij zich door humanistische gelijkheidsbeginselen lieten leiden: de staat kent geen standen, slechts onderdanen en de belangen van ieder, ook van de boeren, moeten behartigd worden. Hiermee kwamen zij geheel in de lijn der verlichte denkbeelden , vandaar de naam ‘verlichte despoten’.

Ook Rusland was eigenlijk vóór de Verlichting een voorbeeld van verlicht despotisme. Peter de Grote (1682-1725) had immers doelbewust gebroken met de traditie van het land en had uit verstandelijke waardering van het nut der westerse denkbeelden en toestanden deze in zijn land ingevoerd met dezelfde bedoeling als zijn meer illustere collega’s 50 jaar later: de versteviging van de militaire kracht van het land. Nadat in de loop der 17de eeuw de edelen geworden waren tot een tot matige militaire dienst verplichte stand, die het monopolie van grondbezit had (en de boeren veel meer aan de grond gebonden waren), vernietigde Peter elk overblijfsel van hun politieke macht. Hij regelde enigszins rationeel het ambtenarenapparaat, verbond alle grondbezit aan de verplichting tot dienst als officier, onderwierp de boeren volledig aan de willekeur dezer grondbezitters en legde hun en de stadsbevolking zware lasten op. Een door hem benoemde senaat vervulde de taak van ministerie, maar deze hoofden van binnenlands bestuur hadden wel een uitgebreide controlerende taak over de provinciale en stedelijke besturen (een ware spionnagedienst), doch geen aandeel aan de wetgeving, die bij de tsaar en zijn speciale vertrouwden berustte. Een door de tsaar benoemde Heilige Synode bestuurde voor hem de Kerk in de plaats van de patriarch. Zo bleef de toestand in de 18de eeuw, alleen werd tijdens de nog meer met het W. coquetterende Catharina 7/(17631796) dit alles verscherpt: zij trok het beheer over alle kerkelijke bezittingen aan zich; de edelen werden vrijwel ontslagen van de militaire dienst en waren voortaan bijzonder geprivilegieerde landheren.

In Frankrijk komt naast de al eerder ambtelijk georganiseerde kanselarij nu één staatskas, beheerd door één die de tekenende naam draagt van ‘controleur général des finances’, het leger wordt geleid door een departement van oorlog, de buitenlandse politiek door een ‘secrétaire d’État’. Met hen neemt Lodewijk XIV in zijn ‘kabinet’ de voornaamste beslissingen; in de 18de eeuw doen zij dit zonder de koning. Terwijl de vorst symbool der eenheid is, wordt de staat een organisme op zichzelf, belichaamd in deze hoofden van bestuur. De gemeenschap der onderdanen mist hier elke controlerende invloed en daardoor blijft er veel gelegenheid voor willekeur van de koning en van zijn gunstelingen.

E. Perrot, Les institutions publiques et privées de l'ancienne France, 1911.
R. Altamira, Historia de Espaha y de la civilizaciôn espanola, III, 4de dr. 1928.
O.Hintze, Die Entstehung der modernen Staatsministerien, Historische Zeitschrift, 100.

Hartung, Deutsche Verfassungsgeschichte vom 15. Jahrhundert bis zur Gegenwart, 4de dr. 1933.

R. Koser, Die Epochen der absoluten Monarchie in der neueren Geschichte, Historische Zeitschrift, 61.
P.Viollet, Le roi et ses ministres pendant les trois derniers siècles de la monarchie, 1912.

Histoire du despotisme éclairée, Bulletin of the International Committee of historical Sciences IX, 1937.

E. OVERWINNING VAN DE PARLEMENTAIRE MONARCHIE

Het lijkt wel of veel van het bovenstaande zich ook in Engeland zou doen gelden. In de Rozenoorlogen (14551485) had de hoge adel zichzelf doodgevochten, de nieuwe dynastie der Tudors kon haar macht vrijwel onbeperkt doen gelden, dank zij de behoefte aan vrede in het land, krachtige nationale politiek naar buiten en voor de welvaart. De koning legde zijn wil ook aan de Kerk op, die door hem zich aan de macht van de paus onttrok en onder zijn suprematie als een nationale Kerk werd georganiseerd. Vroeger dan in enig ander land werden enkele leden van de raad des konings tot werkelijke hoofden van bestuursdepartementen en met deze functionarissen regeerde de koning in een meer intieme raad. De rechtspraak, gecentraliseerd weliswaar, was gebaseerd op het ‘gemene recht’ en niet op het Romeinse, en zij bleef een waarborg voor de individuele rechten en niet een machtsorgaan van de kroon. De traditie van een machtig parlement als uitdrukking van de wil der natie was zo sterk dat geen der Tudors er over dacht dit opzij te schuiven, veeleer mét dit parlement alle belangrijke besluiten nam. Het was tijdelijk dociel, a. omdat de welvaart snel vooruitging, Engeland van een kleine tot een eersterangs mogendheid werd en de Kerk met succes en onbloedig aan de nieuwe opvattingen werd aangepast; b. doordat de Tudors, door de benoeming van vele lords en van alle bisschoppen, het Hogerhuis tot hun creatuur maakten en het Lagerhuis enigszins beheersten door het verlenen van het recht van vertegenwoordiging aan vele boroughs. Maar daarmede werd de natie tevens maatschappelijk en politiek zich meer van haar kracht en recht bewust; reeds onder Elizabeth ging het parlement het recht van vrije critiek en werkelijk mederegeren opeisen en werd het onrustig als de individuele vrijheid en de zuiverheid der rechtspraak werden aangetast.

Dit zelfbewustzijn en die onrust leidden in de 17de eeuw tot de grote crisis, toen de minder krachtige Stuarts de positie van Engeland in gevaar brachten, de kerk meer naar eigen inzichten dan et volk wilde, in Roomse richting drongen, de rechtspraak tot koninklijk werktuig wilden maken en de godsdienstvrijheid bedreigden. Adel, kooplui en welgestelde ambachtslui, niet gewend om eenvoudig bevolen te worden en zeker van de sympathie der vrije boeren, gingen van critiek over tot oppositie en, toen de koningen zich koppig toonden, tot een poging om te heersen. Eerst won de vorst en werd het parlement naar huis gezonden (1629-1640), eveneens elf jaar lang overwon de tegenpartij onder Cromwell en was Engeland een republiek (1649-1660); het einde was dat de koning en de beide Huizen terugkeerden en een compromis aangingen. Toen 29 jaar later de koning de oude toestand wilde herstellen, werd hij door een ander vervangen, die de Verklaring der Rechten moest aanvaarden, waarin uitgesproken werd wat de koning niét mocht doen, d.w.z. niet de wet schenden. Niet alleen in de wetgeving, ook financieel ligt voortaan elke beslissing bij kroon èn parlement, in welker samenwerking het laatste de leiding heeft. De volksvertegenwoordiging kan practisch niet meer worden verdaagd, zonder haar heeft de koning geen leger en geen inkomsten en wordt hij niet gehoorzaamd, terwijl de individuele vrijheden gewaarborgd zijn door een onafhankelijke rechterlijke macht en het verbod van willekeurige vrijheidsberoving.

Theoretisch was deze Roemrijke Revolutie (1689) de overwinning van de idee der souvereiniteit van de wet en van het volk, de erkenning dat boven de regering (en dus ook boven de koning) dàt samenstel van traditie en geschreven wet staat, dat door het volk als hoogste recht wordt beschouwd, en dat het parlement de hoeder is van dit recht in naam van het volk. Tegelijk was duidelijk gebleken dat de dienaren van de vorst niet alleen ’s konings raadgevers waren, maar persoonlijk verantwoordelijk aan het volk: de eerste stap naar ministeriële verantwoordelijkheid ! Dit is de tweede grote winst, door Engeland bevochten en een eeuw later door het vasteland overgenomen. Hieromheen concentreert zich de Britse parlementaire geschiedenis in de 18de eeuw: de bestuurstaak gaat van de koning (met het parlement) over op de ‘regering’, uit de raadgevers van de kroon bestaande, onder directe controle van de beide Huizen. In de 17de eeuw berustte de uitvoerende macht al meer bij de deskundige hoofden van de takken van staatsdienst; de hoogste leiding gaat nu berusten bij een klein kabinet. Langzamerhand wordt de koning genoodzaakt, de leden van zijn raad uit de meerderheidspartij van het Lagerhuis te kiezen. De koningen uit het Huis Hannover (1ste helft 18de eeuw) zijn te weinig Engels om de zittingen van raad en kabinet zelf te leiden, een der leden treedt als leider op de voorgrond en dit ambt van eerste minister krijgt, dank zij Walpole, bijzondere betekenis.

Niet aan de koning is hij verantwoording schuldig, maar aan het parlement. Alle pogingen van de koning om de persoonlijke macht te herkrijgen mislukken als P'tt Sr daartegen de publieke opinie mobiliseert. Diens zoon bereikt daarna door zijn persoonlijk prestige de homogeniteit van het kabinet, omdat alle ministers gedwongen worden zich naar zijn inzichten te richten. De koning is dus voortaan slechts symbool van macht en natie.

Zo was er in de loop der eeuwen een belangrijke wijziging gekomen in de verhouding tussen kroon en parlement, de samenstelling van dit laatste was echter vrijwel onveranderd gebleven. Het Hogerhuis, sinds de 16de eeuw niet meer het belangrijkste, maar nog altijd een gewichtig deel, bestond uit de lords (hun getal wordt zeer vermeerderd) en de bisschoppen der Anglicaanse Kerk. Het Lagerhuis bestond uit de afgevaardigden der steden (op zeer verschillende manier gekozen, meest door een kleine aristocratische groep) en van de graafschappen, gekozen uitsluitend door de vrije bezitters van een stuk land en alleen uit hen die een groot stuk land bezitten. Voornamelijk vertegenwoordigd was dus de grondbezittende adel, door zijn geld ook wel in de handel geïnteresseerd. Door de Test Act (1637) waren alle niet-anglicanen uitgesloten, maar al gauw werd deze wet alleen op katholieken toegepast. Deze oligarchie was omkoopbaar door haar klein getal en sterk beheerst door klassebelang, alleen getemperd door de zich vooral na 1750 in drukpers, meetings enz. duidelijker uitsprekende publieke opinie. Lang werd een strijd gevoerd voor een meer democratische en meer rationele vertegenwoordiging, totdat eindelijk in 1832 door de Reform BUI het kiesrecht, overal gelijk, verleend werd aan alle personen van een zekere welvaart, zodat handel en industrie beter vertegenwoordigd werden.

Behalve de reeds genoemde werken over de ‘Constitutional history’:

J.A.R. Marriot, The crisis of English liberty, 1930.
K.Loewenstein, Zur Soziologie der parlementarischen Representation in England nach der grossen Reform, Archiv für Sozial wissenschaften, 51.

< >