Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Volkskunst

betekenis & definitie

De volkskunst vormt een onderdeel van het uitgebreide en rijk gevarieerde gebied waarmede de volkskunde zich bezighoudt. Met het onderzoeken en beschrijven van de voortbrengselen van deze kunst — de eerste stap tot het bereiken van een wetenschappelijk resultaat — heeft zich in ons land in de laatste jaren nog maar een enkeling beziggehouden en slechts weinigen hebben getracht, door woord en geschrift ons volk de grote waarde van deze kunst te doen beseffen.

Volkskunst is een uiting van het ‘volk’, waarbij aan de gevoelens van een enkeling uit dit volk gestalte en vorm wordt gegeven. Het woord ‘volk’, in dit verband gebruikt, duidt op een gemeenschap, waarvan die enkeling deel uitmaakt. Toch is het niet zo heel gemakkelijk te zeggen, wat hierbij onder ‘volk’ moet worden verstaan. Het heeft zeker niet dezelfde ruime betekenis die wij eraan toekennen, wanneer we spreken van het Nederlandse volk. In dat geval behoren tot het ‘volk’ allen die burgers zijn van het Koninkrijk der Nederlanden. Maar aan de andere kant bezit het ook niet de enge betekenis van gezin, familie, zoals die nog voorkomt in het gezegde ‘oes volk’, welbekend in het Saksische deel van ons land. Onder ‘volk’ moet ook niet worden verstaan een bepaalde klasse, of, zoals men dat wel eens noemt, het ‘lagere volk’, de arbeiders enz.

Wij zouden hier een vergelijking kunnen trekken met de belijders van eenzelfde godsdienst. Ook van hen kan men zeggen, dat het er niet toe doet tot welke stand zij behoren, welk beroep zij uitoefenen, of zij jong of oud zijn, groot of klein, m.a.w. welke verschillen er onderling ook mogen bestaan, daar men boven alles dit gemeenschappelijk heeft dat men God erkent als Schepper van allen en alles en Hem als zodanig aanbidt. Dit geloof vormt dan het levende en tevens het bindende element. Onder ‘volk’ in het woord volkskunst zouden wij willen verstaan een in organische samenhang levende gemeenschap, waarvan de leden zich bewust of onbewust vastklemmen aan oude tradities en dezelfde verlangens koesteren. Men heeft met elkaar het verleden gemeen. Men heeft met elkaar ook de toekomst gemeen.

Men begrijpt en verstaat elkaar, we zouden haast zeggen ook zonder een woord te spreken. De gedragingen op zich zelf zeggen al genoeg. Men is kind van één moeder.

Het wezen van de volkskunst wordt ons wellicht het best duidelijk, wanneer wij haar vergelijken met de zogenaamde ‘hogere’ kunst. De betekenis van het woord kunst is in beide gevallen niet dezelfde. De eerste keer zouden we het willen ‘vertalen’ met het woord kunstvaardigheid, waarbij dus vooral een kunnen wordt aangeduid, in het tweede geval krijgt het meer de zin van scheppen van schoonheid. Maar bovendien komen hierbij tegenover elkaar te staan de begrippen volk en individu. Zeker, niet het gehele volk maakt tezamen een ‘kunstobject’. Dit doet tenslotte één enkeling uit dit volk.

Maar die enkeling is de drager van een traditie, voortkomend uit de gemeenschap waarin hij leeft en waarvoor hij werkt. Hij geeft gestalte aan iets dat onder het ‘volk’ leeft en juist daarom wordt de volkskunst ‘begrepen’ door een ieder die deel uitmaakt van dat ‘volk’. Met de kunstenaar, die zogenaamde ‘hogere’ kunst schept, is het anders gesteld. De kunst van deze laatste is de uiting van een individuele schoonheidsontroering, voortgekomen uit een innerlijke bewogenheid. Wanneer die ontroering de kunstenaar dwingt om uit de stof iets te scheppen, zal hij als het ware worden ‘geleid’ door de stilistische voorschriften en aesthetische wetten welke in een bepaalde tijd geldig zijn. Dit houdt in dat de resultaten in de ene periode een geheel andere zullen zijn dan die in een daaraan voorafgaande of een daarop volgende. Bovendien speelt ook een zuiver persoonlijk element een rol.

De vervaardiger van volkskunst mist de impuls die de meer individualistisch ingestelde kunstenaar tot werken dwingt. Hij is bovendien niet gebonden aan bepaalde stilistische voorschriften of aesthetische wetten.

Boven hebben wij reeds gezegd, dat de kunst van de individualistische kunstenaar een uiting is van een individuele schoonheidsontroering. Drijfveer en doel van een dergelijke kunstenaar is het scheppen van schoonheid. De maker van volkskunst echter geeft vóór alles gestalte aan datgene wat onder het volk leeft en wat door het volk als zodanig wordt aanvaard, omdat het er een wezenlijk bestanddeel van uitmaakt. Dit wil echter niet zeggen dat de maker van volkskunst het door hem voortgebrachte object niet ‘mooi’ zal willen maken. Dit ‘mooi’ heeft echter een andere waarde dan het ‘mooi’ bij een individualistisch kunstenaar. Een vorm die aan zijn doel beantwoordt kan op zichzelf reeds een zekere bekoring hebben, maar daarmede is nog niet ‘schoonheid’ in de individualistische zin van het woord geschapen.

Anders gezegd: bij de maker van volkskunst staat het scheppen van een goed bruikbare vorm op de eerste plaats. Eerst in de tweede plaats maakt hij deze vorm ook ‘mooi’.

De volkskunst is met het verdwijnen van het handwerk nagenoeg verloren gegaan, want handwerk en volkskunst zijn feitelijk onafscheidelijk met elkaar verbonden. Werd de vorm van een voorwerp enerzijds bepaald door het doel waarvoor het werd gemaakt, anderzijds speelde ook de natuur van de te bewerken stof een rol. Ook zij werkte bindend en ook door haar liet men zich leiden. Gepaard aan de behoefte, een goede vorm te vinden, ging de lust om deze vorm te versieren, waarbij vorm en versiering tot een eenheid werden.

Een oud handwerksman zal in de eerste plaats een voorwerp betasten, liefst met de ogen dicht, om te voelen of de stof wel op de juiste wijze is bewerkt. Daarna bekijkt hij aandachtig de in de materie aangebrachte versieringsmotieven.

Uit het voorafgaande blijkt dat de volkskunst door het volgende wordt gekenmerkt:

1.Zij is naamloos. In dit opzicht is zij verwant met de middeleeuwse kunst. Niet de naam van de vervaardiger is hoofdzaak, maar het object zelf en het daarmee beoogde doel.
2.Zij is tijdloos; zij behoort niet thuis in een bepaalde eeuw, zij is niet gebonden aan een bepaald tijdvak. Indien op het object zelf niet toevallig een jaartal voorkomt, is dateren van een volkskunstproduct uiterst moeilijk, zoal niet geheel onmogelijk. Hoogstens kan een bepaald motief een terminus ante (post) quem, vóór (na) een bepaald tijdstip of tijdvak geven, maar de wijze van uitbeelding zelf doet dit niet.

De vervaardiger van echte volkskunst staat dan ook geheel buiten de kunststijlen, zoals de Romaanse, Gothische, de Renaissancestijl, de Lodewijkstijlen, de Empirestijl enz. Dit wil niet zeggen dat deze stijlen geen invloed hebben uitgeoefend op de vervaardigers van de volkskunst. Zeer zeker vinden we b.v. de gebogen lijnen, de schelpvormige motieven en de krullen van de Lodewijk XV-stijl, het meer classieke vaasornament met de bladranken van de Lodewijk XVI-stijl, het Lodewijk XVI-strikje enz. in de volkskunst terug. I.h.b. zien we de invloed van deze stijlen bij de boerenwagens. Maar de wijze waarop deze stijlen worden toegepast, is bij het ene voorwerp geheel anders dan bij het andere. Soms is een motief klakkeloos overgenomen, waardoor duidelijk het tweeslachtig karakter van de volkskunst aan de dag komt.

Een andere maal is er veel meer eenheid bereikt tussen het vervaardigde voorwerp en het ontleende motief. In het algemeen echter zijn de motieven niet zomaar overgenomen, doch blijkt uit het arrangement van het geheel dat het ‘vreemde’ element de maker van volkskunst ‘door het hoofd’ is gegaan. Hij heeft in alles iets eigens gelegd en zo kan men het als volkskunst aanvaarden.

In verband met de invloeden van buiten heeft men wel eens de vraag gesteld, of de zin tot polychromeren, die b.v. tot uiting komt op de meubels vervaardigd in het gebied tussen de Friese meren en de westkust van Friesland (Hindeloopen, Molkwerum, Warns en Koudum), wel een wezenlijk bestanddeel uitmaakt van de Ned. volkskunst. Men heeft daarbij gewezen op het feit, dat het beschilderen van meubels ook in N. Duitsland en in de Scandinavische landen een gewoonte was en dat voornamelijk in het N. precies dezelfde kleuren en motieven voorkomen als in Hindeloopen en omgeving. Door de handel zijn de Hindeloopers in aanraking met de noordse landen gekomen. Zij kunnen dus gemakkelijk deze kleuren en motieven hebben overgenomen. Maar er zijn tevens bewijzen dat het beschilderen van meubels autochthoon is geweest.

We kennen hiervan in ons land inderdaad voorbeelden. Het is dus ook zeer wel mogelijk, dat het aanbrengen van kleuren op meubels op verschillende plaatsen tegelijk is opgekomen. Maar welk wezenlijk verschil is er eigenlijk tussen een reeds bij het ‘volk’ bestaande gewoonte of een gebruik dat door het aanschouwen van uitheemse voorbeelden in het leven is geroepen? Dit toch kan met stelligheid worden aangenomen, dat het kleuren in één tint van een vlak, of het aanbrengen van gekleurde motieven op een anders getint vlak een wezenlijk uitvloeisel is van de smaak van het ‘volk’ in het algemeen. We vinden dit element overal terug, waarbij het opmerkelijke is, dat o.h.a. alleen heldere, sprekende kleuren worden gebruikt. We komen hierop nog nader terug.

3.De volkskunst wordt gekenmerkt door wat men noemt de orthoscopie. Hieronder verstaat men het projecteren van de uitgeslagen of uitgeklapte vorm van een voorwerp of van een levend wezen op een plat vlak, wat eigenlijk overeenkomt met het beschrijven van een ding door het gesproken of geschreven woord.
4.De volkskunst wordt gekenmerkt door het verschijnsel van de diafaniteit, dit wil zeggen het doorschijnend maken van de dingen, waardoor zaken die zich achter de doorschijnende wand bevinden zichtbaar worden. Zij dient, evenals het onder 3. genoemde verschijnsel, om een duidelijke ‘beschrijving’ te geven van de dingen.
5.De volkskunst wordt gekenmerkt door het aanbrengen van vlakken, die zijn opgevuld met geometrische figuren; zij vertoont een zekere voorkeur voor geometriseren, zelfs bij de weergave van mensen en dieren.
6.De volkskunst heeft een symbolisch karakter. Verschillende symbolen echter, die vroeger ‘levend’ waren, hebben in de loop der tijden hun diepere betekenis verloren, zodat men naar de oorspronkelijke zin ervan vaak alleen kan gissen. Oorspronkelijk gebonden aan bepaalde voorwerpen, zijn dergelijke symbolen hiervan op den duur losgeraakt, om uiteindelijk een toepassing te vinden op geheel andersoortige objecten. Zij zijn dan veelal tot versieringsmotieven zonder meer geworden en dienen slechts tot opvulling van een vlak.

We geven onmiddellijk toe dat het moeilijk is uit te maken, waar de grens ligt tussen een motief met voor alles een symbolische zin en een motief dat alleen dient als versiering. Beide doelstellingen kunnen opgesloten geweest zijn in een en dezelfde voorstelling, maar zij kunnen ook naast elkaar hebben bestaan. Zeker is echter, dat de laatste doelstelling in de loop der eeuwen steeds meer de overhand heeft gekregen en dat het aantal van dergelijke motieven door de eeuwen heen niet alleen steeds groter, maar ook steeds rijker is geworden. Beide soorten motieven zijn ontleend aan de natuur, aan bepaalde geestelijke ‘stromingen’, alsook aan het leven van elke dag, aan een bedrijf of beroep, aan de geschiedenis of de literatuur. Wij treffen motieven aan die weliswaar niet uit het ‘volk’ zelf zijn voortgekomen, maar waarvan de wijze van uitbeelding ze toch stempelt tot rasechte volkskunst.

7.De volkskunst wordt gekenmerkt door het verwaarlozen van de ‘wetten’ van de perspectief, hieruit voortspruitend dat men deze wetten niet van nature kent, maar dat zij moeten worden geleerd.
8.De volkskunst wordt gekenmerkt door een zekere fantasie. Het humoristische, het tragische en het religieuze nemen in de voorstellingen een belangrijke plaats in.
9..De volkskunst is eerlijk, open, onopgesmukt. De oorzaak hiervan ligt o.a. in het feit, dat in de volkskunst nog veel van de kinderkunst is overgebleven, of beter gezegd, dat de kinderkunst in de volkskunst is blijven voortleven.

Waarom vinden we de volkskunst ondanks haar primitiviteit toch vaak ‘mooi?’ Vindt dit in de grond niet zijn oorzaak in het feit dat door haar het ‘kind’ in ons wordt aangeraakt?

Onder de zoëven genoemde eigenschappen zijn er ook die teruggaan tot in praehistorische tijden. Zo vast verankerd liggen zij in de ziel van het ‘volk’.

De keuze van het ornament werd meestal niet bepaald door de bouw of de vorm van het voorwerp waarop het werd aangebracht. De wijze waarop een ornament werd uitgevoerd was oorspronkelijk weliswaar gebonden aan het materiaal waaruit of waarvan het voorwerp was gemaakt. Maar er hebben ‘verglijdingen’ plaatsgevonden. Zo is b.v. het z.g. kerfsnede-ornament een versieringsmotief dat ongetwijfeld oorspronkelijk alleen in hout werd aangebracht. Deze versieringswijze vinden we echter terug op aardewerk. Het bekende kerfsnedeaardewerk uit Lemmer b.v., dat zich ook in het Ned.

Openluchtmuseum bevindt, toont duidelijk aan dat deze wijze van versiering daar ‘misplaatst’ is. Het past niet bij de stof en is er dus meer curieus dan zinvol.

I.h.a. moet het ornament liefst in zijn geheel worden bekeken. Wordt er op de nauwkeurige afwerking van de onderdelen gelet, dan blijkt deze nog al eens te wensen over te laten. Bij het afbeelden van levende wezens schiet de kennis van de anatomie vaak in hoge mate te kort.

Volkskunst vinden we niet alleen in het werk van hen die een bepaald beroep uitoefenen, zoals timmerlieden, smeden, wagenmakers, meubelmakers enz., maar ook in dat van meer apart staande knutselaars of in het naalden borduurwerk van de vrouwen en dochters. In elk beroep treedt de volkskunst naar voren en elk beroep laat naast de traditionele versieringsmotieven ook die motieven zien welke speciaal in het beroep zelve haar oorsprong vinden.

We hebben boven reeds aangegeven hoe de volkskunst zich uit in vorm, kleur en ornament. Bij deze drie bestanddelen willen wij nog even stil blijven staan, i.h.b. bij het toepassen van kleuren in de woningen.

Bekijken we eens een los hoes, zoals het vroeger algemeen voorkwam in de Achterhoek van Gelderland, Twente, Drente en ook Westerwolde. Waar om staan we er altijd weer bevangen naar te kijken? Is het de afwisseling van de stijlen en de regels met de stenen, of worden we gegrepen door de wonderlijke kleurenpracht van het leem, waarmede in nog oudere tijden de gevlochten twijgen van berkenhout of het stro besmeten werden ? Blijkbaar heeft dit de Romeinen ook al getroffen, blijkens het citaat van Tacitus in zijn ‘Germania’: quaedam loca diligentius illinunt terra ita pura ac splendente, ut picturam ac lineamenta colorum imitetur. (Zekere plaatsen bestrijken zij zeer zorgvuldig met aarde, zo helder en glanzend, dat zij (de aarde) gelijkt op een schilderij en kleurenschets.)

Of lokken de oude ruitjes, waarin het weer in de loop der jaren in elkaar verglijdende kleuren heeft getoverd? Of trekken de houten, recht omhoogrijzende, oorspronkelijk al of niet met heide enz. gedekte topgevels, gemaakt van planken, zoals deze onbewerkt door de bomen zijn opgeleverd?

Zeker boeit dit alles het oog. Maar we hebben de overtuiging, dat het in de grond der zaak toch nog iets anders is dat aan een dergelijk bouwwerk zijn ongemene betekenis geeft en wel de zuivere onderlinge verhoudingen, volgens de verhoudingsgetallen 3, 4 en 5. De toepassing hiervan spruit voort uit een natuurlijk gevoel, dat ook elders in ons land telkens valt op te merken.

Kleuren zijn niet opzettelijk aangebracht. Is dit het geval, dan heeft men zich alleen van het ijzeroer bediend, dat men uit de sloten heeft gehaald. De kleur hiervan vindt men ook in het interieur terug. Sprekende, heldere kleuren ontbreken echter. Komt dit door de aard van het landschap, het karakter van de mensen?

Het interieur is sober. Soms zijn de onderkanten van de planken, die de hilde (ruimte boven de koestallen) afsluiten, met een guts van een kartelrand voorzien.

Het woongedeelte is in tegenstelling met de deel geplaveid met kleine veldkeitjes, waarmede men soms figuurtjes heeft gemaakt. We ontdekken daarin het visgraatmotief.

Soms treffen we als middenmotief een hart aan, dat evenals de andere traditionele motieven is samengesteld uit blauwgrijze, rode en bruine veldkeitjes, die zo smaakvol afsteken tegen de witte steentjes. Dergelijke vloeren treffen we ook wel in Limburg aan. Ze zijn i.h.a. gebonden aan de zandgronden. Voor de Zondag tovert men soms een prachtig zandtapijt op de vloer, waarin allerlei motieven, o.a. bloemen, zijn opgenomen. Ook de boerenwoningen in N. Brabant zijn inwendig eenvoudig. De kleur is stil en rustig.

Hoe geheel anders is de smaak in de lager gelegen landen. We denken hierbij speciaal aan het gebied rondom de Zuiderzee, waarbij wij ook Staphorst willen betrekken.

In Staphorst: de lichtgroene luiken en raamkozijnen, de blauw geschilderde vensterbanken, deurposten en melkrekken. Op de stijlen van deze laatste contrasteren met het blauw de altijd in het wit geschilderde zinnebeelden, de ster- of zonmotieven. Ook de horretjes en de gordijntjes zijn blauw. Het interieur trekt de aandacht door zijn rode toegangs- en bedstededeuren, opgeluisterd met bloembouquetten in vazen. Maar hier zijn ook de voorwerpen zelf beschilderd (‘vlak’-kleuren), waarbij de combinatie helgeel met rood onmiddellijk in het oog springt.

De Hindelooper huizen zeggen van buiten weinig, maar des te meer treft het interieur. Bij het binnentreden van de woning valt wel de eikenhouten bedstedewand op, die in de 17de eeuw nog onbeschilderd was, doch in de 18de eeuw gedecoreerd werd. Maar met de volkskunst heeft deze feitelijk niets te maken.

Behalve het snijwerk, in het bijzonder de decoratie met rankenornament die we in deze interieurs vaak aantreffen, heeft ook de kledij haar invloed doen gelden op de wijze van beschilderen der meubels. We hebben bovendien reeds gewezen op de mogelijkheid van een invloed uit de noordse landen. Van belang echter is het te constateren, dat in de grond der zaak het werken met kleuren een wezenlijke behoefte is van de volksziel. Het vormt er een typische uiting van.

De Zaanse huizen zijn van buiten in groen en wit geschilderd, terwijl de gevels bovendien van sierlijk snijwerk zijn voorzien. De meubels zijn niet alleen eenvoudiger en minder fraai van uitvoering, maar er is ook weinig snijwerk aan. Terwijl in Hindeloopen de voorstellingen bijna zonder uitzondering betrekking hebben op episoden uit de Bijbel, beschilderen de Zaanlanders met grote liefde hun meubels met taferelen die handel en bedrijf illustreren, of die op de Zaan betrekking hebben. Onder de kleuren nemen rood, blauw en geel een voorname plaats in. Daarnaast komt aan zogenaamde ‘hogere’ kunst ontleende marmerimitatie voor.

Tot slot het eiland Marken. Hier speelt het geel en blauw een grote rol, waarmede in de oude huizen het ondergedeelte, resp. het bovengedeelte van de wand is geverfd (‘vlak’-kleuren). Het spreekt vanzelf, dat op de kleine voorwerpen vooral versieringsmotieven een rol spelen die op de zee betrekking hebben, als schepen met matrozen in kleurig geometrisch borduurpatroon e.d.

We hebben in het begin reeds gezegd dat de volkskunst een onderdeel vormt van het oneindig en rijk gevarieerde gebied van de volkskunde. Dit onderdeel is op zich zelf echter weer zo veelomvattend dat we in dit korte opstel slechts enkele aspecten hebben kunnen aanstippen.

Bij het bestuderen van de volkskunst moet vooral de schepper van deze kunst, de mens, niet worden losgemaakt van het milieu waarin hij verkeert, maar ook niet van de grond waarop hij woont. Met deze beide is hij onafscheidelijk verbonden. Tenslotte zij opgemerkt, dat volkskunst slechts daar geboren kan worden waar de mens in een zekere economische stabiliteit leeft.

C. C. W. J. HIJSZELER
H. Th. Helmuth Bossert, Volkskunst in Europa, 1938.

Anno Teenstra, Nederlandsche Volkskunst, 1941 (m.m.v. Hil Bottema, Henk Braber, G. C. B. Crone, P. van Oordt en D. F.

Lunsingh Scheurleer. Achter in dit boek vindt de lezer een literatuuropgave).