Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Sociografie

betekenis & definitie

Inleiding: De sociografie bestudeert het huidige leven van de cultuurvolken en hun onderdelen in hun verscheidenheid. Die laatste toevoeging: ‘in hun verscheidenheid’ ‘ , geeft het grote verschil weer met de sociologie: het gaat in de sociografie om het bijzondere, het individuele in het sociale leven van een bepaalde groep, waardoor deze zich van andere groepen onderscheidt; vandaar dat Steinmetz ook wel van ‘differentiële sociologie’ sprak.

De sociograaf onderzoekt het eigene, het karakteristieke van de Nederlanders, Fransen, Engelsen of andere cultuurvolken; van de Friezen, Achterhoekers, Bretons, Normandiërs, van de dorpsbewoners in de Taunus, de paupers van Chicago, of de Jordaners in Amsterdam; van de fabrieksarbeiders van Enschede, de Amsterdamse venters, de werklozen in Marienthal, de zijdewevers van Lyon, of de Poolse of Nederlandse immigranten in de Verenigde Staten, van de Engelse trade-unions of de Friese boerencoöperaties, van de armoede in New York of Londen, de criminaliteit in Drente of Chicago, de Christian Science in de Verenigde Staten of de onkerkelijkheid in Nederland, de mobiliteit der bevolking in de Verenigde Staten of de migratie van de plattelandsbevolking in Nederland enz.De lezer zal begrijpen, dat deze ‘mer à boire’ der synthetische sociografie (zie Inl.) onmogelijk in dit deel kan worden behandeld, zo min als de locale en nationale geschiedenis der verschillende volken en hun onderdelen. Wij zullen moeten volstaan met de problemen van de analytische en de vergelijkende sociografie naar voren te brengen en kunnen daarbij wat de feiten betreft slechts enige voorbeelden geven, die wij zo mogelijk uit het groepsleven in Nederland zullen halen. Over aard en omvang, indeling en methoden van de sociografie is voldoende gezegd in de Inleiding van dit deel. Ons rest hier, nog iets te behandelen van de geschiedenis en de ontwikkeling dezer jonge wetenschap. Stichter en naamgever van dit vak is de socioloog-ethnoloog S. R. Steinmetz, die aan de Amsterdamse universiteit aardrijkskunde doceerde (zie blz. 231).

Wij kunnen niet diep ingaan op het probleem van de behandeling van de mens en zijn groepsleven in de geografie. Wij willen slechts constateren, dat, behalve bij de uitgesproken fysische geografen, steeds het menselijke groepsleven door de aardrijkskunde is behandeld. Het ging daarbij altijd om de wisselwerking tussen mens en aarde, waarbij soms de klemtoon werd gelegd op de inwerking van het geografisch milieu op de mens en zijn groepsleven (anthropogeografie), soms op de studie van de verschijnselen van het aardoppervlak (de menselijke inbegrepen) die in eenzelfde landschap aanwezig zijn (chorologische landbeschrijving), soms op de invloed van de mensengroep op het landschap (landschaps- of cultuurgeografie), soms op de groepsactiviteit t.a.v. het aardoppervlak en op de verschijnselen die daaruit voortvloeien (de Franse géographie humaine en de Utrechtse sociale geografie). Tegen verschillende van deze opvattingen heeft Steinmetz door de stichting der sociografie geopponeerd, daarbij uiting gevend aan zijn vrees, dat in geen dezer soorten van geografie het groepsleven voldoende wordt behandeld. Allereerst verzette hij zich tegen de neiging om, hetzij uitgesproken theoretisch, hetzij in de practijk, de aardrijkskunde als eenheidsvak te handhaven. Bestudering van de fysische verschijnselen aan het aardoppervlak en die van het groepsleven van de mens vereisen verschillende vooropleiding en belangstelling en daarom moest de consequentie van het dualisme der aardrijkskundige wetenschap ten volle worden aanvaard door fysische en sociale geografie als twee uiteen lopende wetenschappen te scheiden.

Tegenover het geografisch determinisme, dat bij vele anthropogeografen telkens weer naar voren kwam, en waarbij de afhankelijkheid der menselijke groepen van het aardoppervlak te eenzijdig werd geponeerd en aprioristische, dogmatische beweringen een te grote plaats innamen, stelde Steinmetz het sociografisch onderzoek, dat zeker de invloed van het geografisch milieu niet negeert, maar ook andere, niet-geografische invloeden op het groepsleven in ogenschouw neemt.

De ‘géographie humaine’ legt meer de nadruk op de menselijke activiteit t.a.v. het geografisch milieu, dat dus niet deterministisch, maar vrijheid-beperkend werkt (possibilisme). Maar de beperking bij het onderzoek tot de groepsactiviteit alleen t.a.v. het geografisch milieu is ook gevaarlijk: deze activiteit maakt deel uit van het gehele groepsleven, en kan dus alleen goed worden onderzocht wanneer men dit groepsleven veelzijdig en onbeperkt bekijkt. Als specialisatie is een afzonderlijk onderzoek van de relatie aarde-groepsleven mogelijk en wenselijk, maar alleen op de grondslag van een volledige sociografische opleiding en stellingname, zodat de samenhang van geografische en andere factoren niet wordt verbroken.

Uit al deze overwegingen trekt een deel der Nederlandse geografen de consequentie, dat de behandeling van de mens in de geografie zich ontwikkelde ‘van anthropogeografie tot sociografie’. Nadrukkelijk wijzen wij er echter op:

1.dat er vóór 1913 (het jaar waarin Steinmetz de sociografie ten doop hield) heel wat werken geschreven zijn, die men onder de sociografie kan thuis brengen. Men pleegt dan wel van ‘praesociografie’ te spreken, maar onder die praesociografische studies zijn verschillende die in kwaliteit kunnen evenaren met de beste sociografische van na 1913;
2. dat in Nederland, door een bijzondere constellatie, de geografie sterker dan in andere landen naar voren wordt gebracht als een der oorsprongen van de sociografie;
3. dat de geografie zeker niet de enige oorsprong van de sociografie is.

Naast de geografie kunnen als de twee voornaamste oorsprongen van de sociografie genoemd worden:

1. de studies die ontstonden uit de behoefte van het practische maatschappelijke leven aan ge-

gevens;

2. die welke door de behoefte van de abstracte sociale wetenschappen aan con cretisering in het leven werden geroepen.

Wij kunnen hier slechts enkele voorbeelden noemen. Zo is de statistiek voor een deel ontstaan uit de behoefte van regering en diplomatie der na-middeleeuwse grote staten om gegevens over eigen en vreemde bevolking te verkrijgen (statistiek, afgeleid van Italiaans statista = staatsman, is dus oorspronkelijk: de kennis van de verschillende staten, nodig voor de staatsman). Ongerustheid over de slechte sociale toestanden in de Engelse fabrieksdistricten leidde tot het ontstaan van de belangrijke enquêtes der Engelse koninklijke en parlementaire commissies in de 19de eeuw. De eerste sociografie van Ierland (The political anatomy of Ireland) is in 1691 door William Petty gepubliceerd in verband met de plannen, Ierse grond aan Engelse soldaten voor kolonisatie te geven. De in 1872 in Duitsland opgerichte ‘Verein für Sozialpolitik’ publiceerde menig sociaal onderzoek over de toestand van handwerkers, land- en industriearbeiders, van wetenschappelijke, maar ook van practische betekenis. De uitstekende studies van de Engelse sociograaf B.

Seebohm Rowntree
zijn alle geïnspireerd door de behoefte aan gegevens voor sociale arbeid of sociale hervormingen (over de armoede in York, 1901 en 1941; over de sociale toestanden in België, 1911; over de Engelse landarbeiders, 1913, enz.). Het sterkst ontwikkeld zijn deze practische onderzoekingen in de Verenigde Staten, waar ze niet de naam van sociografische studies dragen, maar meest gerekend worden tot de ‘sociology’ of de ‘social psychology’ of ‘statistics’, soms met bijvoegingen die het concrete karakter duidelijk uitdrukken (rural sociology, urban sociology, regional sociology, industrial psychology). Hetzelfde karakter blijkt uit termen als sociological fieldwork, case study, type study, social research, survey enz. Toch is dit alles grotendeels sociografie, zij het vaak met een sterker kwantitatief (statistisch) karakter dan de Europese.

Wij zagen reeds (Inl.) hoe in Duitsland, als reactie op de abstractheid der classieke economie, de historische school ontstond. Een groot aantal werken met concrete studies over het economische leven in het verleden werden door aanhangers van deze school gepubliceerd: monografieën, waarin geen abstracte economische theorie werd gegeven; het werkelijke economische leven van een bepaald volk of volksdeel werd object van het onderzoek en daarmee de gehele levende maatschappij. Daarmee kreeg de economie een sterk sociologische inslag, en wel empirisch, concreet. Tegelijkertijd werd het individualisme van de classieke school losgelaten en ontstond een sterke neiging tot sociaal-economische hervorming. De reeds bovengenoemde ‘Verein für Sozialpolitik’ omvatte voor het grootste deel aanhangers van de jongere historische school. Wetenschap en behoefte van de practijk zijn hier, als in zovele gevallen, moeilijk te scheiden.

De laatste leidde tot de keuze van onderwerpen uit de eigen tijd, de eerste gaf het sterk inductieve karakter aan de monografieën, die de methoden der historische school en der statistici op het sociaal-economische leven van de tweede helft der 19de eeuw toepasten. Wij noemen hier o.a. Max Weber: ‘Lage der Landarbeiter in Ostelbien’, 1892, en in de 20ste eeuw Adolf Levenstein: ‘Die Arbeiterfrage’, 1912.

Max Weber en Werner Sombart, voortkomend uit de jongere historische school, brachten het begrip ‘Wirtschaftsgeist’ of‘Wirtschaftsgesinnung’ naar voren (economische geest). In plaats van de abstracte ‘homo economicus’ stelden zij op de voorgrond het bestaan van verschillende economische systemen, wisselend naar plaats en tijd met onderscheidene ‘Wirtschaftsgesinnungen’, vaak in verband met de godsdienst: de middeleeuwse katholieke, de Joodse, de calvinistische ‘Wirtschaftsgeist’, enz.

Daarop aansluitend heeft de Duitse sociograaf Alfred Rühl in onze eeuw een drietal mooie monografieën geschreven, welke de concrete uitbouw van dit begrip gaven: ‘Vom Wirtschaftsgeist im Orient’, 1925, ‘Vom Wirtschaftsgeist in Amerika’, 1927, ‘Vom Wirtschaftsgeist in Spanien’, 1922, 2de dr. 1928. Ten onzent schreef de sociograaf W. E. Noordman: ‘Turkije, de economische geest voor en na de omwenteling’, 1933. Sommige Duitse sociologen, vooral Tönnies en von Wiese, naast wie R. Heberle genoemd kan worden, voelen ook sterk de behoefte aan concretisering van de sociologie, mede tot toetsing van de theorie. Zij vatten de sociografie op als een onderdeel van de sociologie; Tönnies noemde haar dan ook ‘empirische sociologie’.

Uit de school van von Wiese kwamen voort ‘Das Dorf als soziales Gebilde’, 1928 en latere studies over ‘Die niederrheinische Kleinstadt’ en ‘Die Halligen’. Heberle schreef een studie over de mobiliteit der bevolking in de Verenigde Staten (1929). Deze nauwe aansluiting der Duitse sociografie bij de sociologie is oorzaak, dat hier veel duidelijker een theoretische grondslag is te bespeuren dan bij de Amerikaanse sociografie, die grotendeels is voortgekomen uit de behoeften van het practische leven. De Ned. sociografie staat in dit opzicht tussen beide in.

Uit de psychologische school van Charlotte Bühler kwamen ook studies voort die zich bezighielden met de sociale toestand van volksgroepen, welke volgens psychologische methoden werden onder. zocht. Het meest bekend uit deze school is ' een in 1933 verschenen studie over de werklozen van het Oostenrijkse dorpje Marienthal.

Enorm groot is het aantal concrete sociaal-psychologische studies in de Verenigde Staten. Grote invloed heeft hier o.a. de socioloog en sociaal-psycholoog W. J. Thomas uitgeoefend, door zijn grote werk in 5 delen (samen met Fl. Znaniecki geschreven): ‘The Polish peasant in Europe and America’ (1918-1920), waarin op grond van duizenden brieven en biografisch materiaal de verandering van Poolse boerenfamilies door de trek naar de stad en de emigratie naar Amerika wordt geschetst. De onder zijn invloed werkende sociologische-sociografische school van Chicago vertoont diepere theoretische bezinning en minder verafgoding van statistiek dan de overige Amerikaanse sociografie en is veel sterker sociaal-psychologisch georiënteerd dan de Nederlandse sociografie.

Uit deze school zijn vele studies voortgekomen, waarin afzonderlijke stadsdelen of bevolkingsgroepen worden beschreven in hun oecologische verhoudingen, d.w.z. in hun verhouding tot de (fysische, maar vooral sociale) omgeving, waarbij op processen als aanpassing, assimilatie, conflict e.d. sterk de nadruk wordt gelegd. Wij noemen als voorbeelden de studies van J. S. Thrasher over de ‘gangsters’ in Chicago (1927) en van H. W.Zorbaugh over villawijken en achterbuurten in dezelfde stad (The Gold-Coast and the City-Slum, 1929). Onder de invloed van deze school, maar zelfstandig werkend, publiceerden Robert en Helen Lynd een merkwaardig boek: ‘Middletown.

A Study in contemporary American Culture’, 1929, later gevolgd door ‘Middletown in Transition’, 1937, waarin het intieme familie- en verenigingsleven van de midden- en arbeidersstand in een anoniem gehouden stad van middelbare omvang in de Verenigde Staten uitvoerig wordt besproken op grond van een uitgebreid en veelzijdig enquête-materiaal. Deze anonimiteit is terecht sterk aangevochten. Wellicht was zij door de intimiteit onvermijdelijk, maar elke samenhang met het verleden en met de concrete fysische, economische en sociale toestanden moest nu wel verzwegen worden. In de oude wereld zou dit soort van behandeling zo goed als onmogelijk zijn, gezien de veel geringere uniformiteit en de veel sterkere regionale differentiëring dan in de Verenigde Staten.

De meeste sociografische monografieën worden, zowel in ons land als in de Angelsaksische wereld, nog altijd gevormd door de regionale surveys, synthetisch-beschrijvende sociografieën van een dorp, een gewest of een land. De reeds in de inleiding van dit deel genoemde Franse (prae)sociograaf Frédéric Le Play behandelde ook afzonderlijke families van boeren en arbeiders. In zijn 6-delig werk ‘Les ouvriers européens’, in 1855 en latere jaren verschenen, waren bij de 57 familiemonografieën ook een tweetal uit Nederland: van de schoolmeester F. Allan over Marker vissers (1854) en van de medicus S. Coronel over Hilversumse wevers (1865). De leerlingen van Le Play, H. de Tourville en vooral E. Demolins, en andere schrijvers in het door de laatste gestichte sociografische tijdschrift ‘La Science sociale’ gaan ook over tot regionale, gewestelijke of nationale beschrijvingen.

In Engeland en in de Verenigde Staten verschenen vele stads-surveys. Als zo vaak lag ook hieraan behoefte aan concrete feiten, zowel voor wetenschappelijk inzicht als voor practische arbeid ten grondslag. Uit recente tijd noemen wij uit Engeland de groots opgezette 9-delige ‘New Survey of London Life and Labour’ (1930 en later), a.h.w. een voortzetting van het in 1889 en latere jaren verschenen 8-delige werk van Charles Booth, ‘Life and labour of the people in London’. Voorts een in 1934 verschenen 3-delig werk over Greater Liverpool: ‘The social survey of Merseyside’. In Amerika was de eerste belangrijke stads-survey die over Pittsburg in 1908; sedert zijn vele duizenden van dergelijke surveys gepubliceerd, van ‘urban’ maar ook van vele ‘rural’ gebieden.

In Nederland overheersen nog de surveys van dorpen en agrarische gebieden boven die van steden. Van de eerstgenoemde noemen wij als belangrijk die van H. N. ter Veen over de Haarlemmermeer (1925), van E. W. Hofstee over het Oldambt (1937), van de laatstgenoemde die van A. Blonk over Enschede (Fabrieken en menschen, 1929) en van D. Regeling over Wageningen (De stad der tegenstellingen, 1933).

Belangrijke sociografische monografieën zijn geschreven door niet-beroepssociologen die door langdurig verblijf in vreemde landen en door vele reizen een gedegen ervaring hadden verkregen. Hier mogen met name genoemd worden de besten der journalisten: Hindus, Feiler, Just en Knickerbocker . r en nog anderen publiceerden waardevolle boeken over Sowjet-Rusland, V. Chirol over India, A. Londres over Cayenne en over de handel in blanke slavinnen in Buenos Aires. R. Kircher schreef een uitstekend boek over ‘Engländer’, E. Gruening stelde een goed verzamelwerk samen, ‘These United States’ (1924, 2 dln), waarin de verschillen tussen de bewoners der verschillende ‘States’ uitnemend worden getypeerd.

Zo kunnen nog vele andere goede journalistieke sociografen worden genoemd. Ten onzent zouden wij b.v. kunnen wijzen op M. J. Brusse: ‘Op het eiland’ (1923) over Marken en M. van Blankenstein over Rusland, België, Suriname enz. Er zijn zeker bezwaren te noemen tegen vele van deze werken: literatuur wordt zelden genoemd, soms heeft de schrijver de neiging tot het sensationele en het oppervlakkige, de sociaal-wetenschappelijke vooropleiding van de journalist is tot dusverre onvoldoende. Maar de beste bezitten toch ongetwijfeld wetenschappelijke waarde.

Ook roman- of novelleschrijvers kunnen waardevolle typeringen van volksgroepen geven: Pearl S. Buck over China, M. H. Székely-Lulofs over Deli, Upton Sinclair over Amerikaanse industriële toestanden enz. Wie de romans van Herman de Man leest over de bewoners van de Zuidhollandse Lekstreek, of van Antoon Coolen over de Peel bewoners, of van Str euvels over Vlaamse boeren en landarbeiders, of van H. J.

Heynes
over de Noordhollanders boven het vroegere IJ of één van de vele andere streekromans uit de recente Nederlandse literatuur, krijgt vaak een scherp inzicht in de typische aard van een streekbevolking. Toch is hier grote voorzichtigheid te betrachten. De literator legt meer de nadruk op het buitengewone dan op het alledaagse. Zijn bedoeling is niet wetenschappelijk maar literair. Hier geldt de critiek, die vele historici op schrijvers als Emil Ludwig e.d. schrijvers van de ‘histoire romancée’ hebben gegeven: ‘Het is hun niet te doen om het sobere deel der kenbare waarheid. Zij vullen het aan met verzonnen bijzonderheden van psychologische aard, met meer couleur locale dan de overlevering toestaat.

Het is “geparfumeerde historie” (Huizinga). Toch is hun betekenis voor historicus en sociograaf groot: ‘als opvoeders tot sociaal voelen en waarnemen; zij kunnen hart en ogen openen, signaleren’ (Steinmetz). Wie het verzamelwerk ‘De Nederlandse Volkskarakters’ (1938) o.l.v. P. J. Meertens en A. de Vries raadpleegt, zal bespeuren, hoe veel rake typeringen door talrijke streekromans van regionale toestanden en gewestelijke aard worden gegeven.

S. R. Steinmetz, Die Stellung der Soziographie in der Reihe der Geisteswissenschaften, 1913 (in Gesammelte Kleinere Schriften zur Ethnologie und Soziologie, 1935, dl IU, blz. 96 e.v.).

H. N. ter Veen, Van anthropogeografie tot sociografie, 1927.

M. Lazarsfeld-Jahoda und H. Zeisl, Zur Geschichte der Soziographie (in: Die Arbeitslosen von Marienthal), 1933.

W. H. Vermooten, De mens in de geografie, 1941.

F. C. Bartlett c.s., The study of society, 1939.

N.J. D. Versluys, Journalistiek en wetenschap, 1936. W. R. Heere, Frédéric Le Play en zijne volgelingen. De methode der monografieën, 1926. J.

Ch. W. Verstege,
Geografie, regionale onderzoeking en geografische ordening, 1942.