Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Sociale wetenschappen

betekenis & definitie

Inleiding: 1. WAT ZIJN SOCIALE WETENSCHAPPEN?

Een aantal wetenschappen wordt in dit deel behandeld, nl. de geschiedenis, de sociologie, de volkenkunde, de volkskunde, de sociografie, de economie en de rechts- en staatswetenschap. Natuurlijk zijn deze wetenschappen bij elkaar gezet omdat zij iets meer met elkaar gemeen hebben dan twee willekeurige wetenschappen onderling. Dit gemeenschappelijke wordt uitgedrukt in de verzamelnaam ‘sociale wetenschappen’, d.w.z. zij houden zich bezig met de sociale of maatschappelijke verschijnselen, met de verschijnselen der menselijke samenleving.

Wat hier zo broederlijk samengaat, heeft elkaar in de loop der tijden lang niet altijd broederlijk bejegend. Het is met de wetenschappen als met mensen: wat elkaar het naast staat, familie, buren, heeft elkaar het meest nodig, maar kan juist door de veelvuldige onderlinge aanrakingen ook spoedig met elkaar in conflict komen. Geschiedenis en sociologie hebben elkaar naar het leven gestaan, de staatswetenschap heeft de jeugdige sociologie reeds in de wieg willen smoren, de sociologie op haar beurt heeft in jongensachtige overmoed alle sociale wetenschappen willen opslokken. Geleidelijk is er een betere verstandhouding gekomen, tezamen met een scherpere afbakening van elkaars gebieden. Over deze grensregeling zullen we het hierna hebben.

Dadelijk rijst de vraag bij ons: Wat is ‘maatschappij’? Wat is ‘maatschappelijk’ of ‘sociaal’? Eenheid van opvatting vinden wij hier niet. De meest aanvaarde definitie is deze: sociale verschijnselen zijn tussen-menselijke (interpersonale) betrekkingen. Dit gebied van het tussen-menselijke is niet iets materieels: het bevat interpersonale of sociale processen, d.w.z. gebeurtenissen van associatie of dissociatie der mensen, anders gezegd: van integratie of differentiatie (aldus de Duitse socioloog von Wiese): de mensen verenigen zich tot groepen, of maken zich los en distantiëren zich van elkaar. Wij hebben dus te maken met betrekkingen tussen mensen, tussen groepen en tussen mens en groep. Hoe eenvoudig dit ook lijkt, wij zitten hier midden in allerlei moeilijkheden.

a.Het is onmogelijk het object van het gehele complex der sociale wetenschappen te beperken tot mens-mens betrekkingen. Er zijn ook mens-goed betrekkingen, die in bepaalde sociale wetenschappen, vooral in de economie, maar ook in de volkenkunde, de sociografie, de geschiedenis en de volkskunde, een rol spelen. Deze beperking geldt dan ook alleen voor de sociologie en niet eens volgens alle beoefenaren. Zo rekent de socioloog Sorokin — o.i. terecht — ook tot de sociologie de betrekkingen tussen de verschillende klassen van sociale verschijnselen (economische, politieke, godsdienstige, demografische, enz.) enerzijds en niet-sociale als biologische, geografische anderzijds, dus b.v.: de invloed van de rasfactor, van klimaat, bodem, enz. op de sociale verschijnselen.
b.Is het interpersonale niet iets psychisch? Zo ja, hoe houden wij dan psychologie en sociale wetenschappen (resp. sociologie) uit elkaar? Inderdaad zijn er sociologen geweest voor wie de sociologie in psychologie opging. Duidelijk blijkt dit b.v. uit Tardes definitie: La société — c’est 1’imitation (de maatschappij is nabootsing). Andere sociologen daarentegen beschouwen het sociale als sui generis, als iets ‘eigensoortigs’, iets dat onherleidbaar is. Hoe het zij, het is duidelijk dat de psychologie zich bezighoudt met de innerlijke samenhang der verschijnselen van het bewustzijn (en onderbewustzijn), naar welke taak geen der sociale wetenschappen streeft. (Zie verder bij 1, e ).
c. Een staat, een vereniging, een onderneming, een kerkgenootschap enz. zijn ongetwijfeld sociale verschijnselen. Wij noemen ze: ‘sociale formaties’. Men moet goed inzien, dat deze sociale formaties als zodanig slechts in onze geest bestaan. Stoffelijk bestaan zij niet: men verwarre de staat niet met zijn grondgebied of met het staatshoofd of met de vlag, het kerkgenootschap niet met zijn voorgangers of gebouwen, de vereniging niet met haar bestuur of haar reglement. Al bestaan deze formaties niet stoffelijk, zij zijn toch uiterst reëel, omdat zij werkzaam zijn en grote invloed uitoefenen. Zij zijn geen fictie, maar een werkelijkheid, in de psyche van mensen gegeven. Renan heeft eens niet zonder overdrijving gezegd: ‘Het bestaan van een natie is een elke dag voortgezette volksstemming’. (Over de betekenis van concretiseringen en objectiveringen, zie Sociologie, hst. II).
d. Zijn alle wetenschappen die zich met sociale verschijnselen bezig houden hierboven wel opgenoemd? Is de taal niet door en door een sociaal verschijnsel? En ook de kunst, hoe individueel haar uitingen soms ook zijn? En eveneens de godsdienst, al moge de kern, althans van sommige hogere godsdiensten, ook gevormd worden door de verhouding van de enkele persoon tot een transcendente, de aardse werkelijkheid te boven gaande God? En tenslotte: is er iets meer maatschappelijk dan de moraal, de normen van goed en kwaad? Moeten dus taalwetenschap, kunstwetenschap, godsdienstwetenschap en ethiek niet aan de bovenstaande rij worden toegevoegd?

Het is niet te loochenen, dat taal, godsdienst, moraal, kunst enz. een sterk sociaal gehalte vertonen. Het is de verdienste van de jonge sociologie geweest, dat zij deze waarheid heeft doen zegevieren, dat zij ons het inzicht heeft geschonken dat deze cultuurverschijnselen door de maatschappelijke verhoudingen worden beïnvloed (al is het omgekeerde even waar), hoe zij zich wijzigen, naar vorm en inhoud, met de veranderingen in het maatschappelijk leven. Iets anders echter is de opvatting, dat zij nu ook geheel en al een product van dit maatschappelijk leven zijn en geen element bevatten dat boven het sociale uitgaat, dat meta-sociaal is. Hier komen we aan een wijsgerig probleem dat geen der sociale vakwetenschappen geheel vermag op te lossen. Er zijn sociologen die dit toch durven, die wèl menen, deze totale verklaring van de cultuur uit het maatschappelijk leven te kunnen aantonen. Niet tevreden met een rechtmatig aandeel voor de sociologie, eisen zij voor haar een monopolie op.

Deze annexatiezucht plegen wij te betitelen met de naam van sociologisme. Wij komen hierop nog terug en volstaan nu met de opmerking, dat alleen de aanwezigheid van dit probleem reeds doet begrijpen, dat taal-, godsdienst-, kunst- en moraalwetenschap niet zomaar tot de sociale wetenschappen kunnen worden gerekend. In zekere zin geldt dit ook voor de rechts- en staatswetenschap. Dat deze laatste toch in dit deel zijn ondergebracht, zou dan een inconsequentie genoemd kunnen worden, indien men zich niet kon beroepen op de vage grenzen en geleidelijke overgangen. Rechts- en staatssociologie horen er zeker thuis.

e.Sociaal leven komt ook bij dieren voor: men denke slechts aan de maatschappijen van mieren, bijen of bevers.

Wat de dieren echter niet bezitten is geestelijk leven: kunst, godsdienst, een taal die woorden voor abstracte begrippen heeft, waarvan het menselijk denken zich kan bedienen. De mens kan psychische verschijnselen objectiveren en uitdrukken in symbolen, tekens, kunstwerken, betogen, alle met een bepaalde zin, het dier niet. Op dit verschil berust de bekende onderscheiding tussen natuur- en geesteswetenschappen. Het sociale leven van de mens is geheel en onscheidbaar met het geestelijke vervlochten. De psychische, sociale en geestelijke verschijnselen kunnen wij innerlijk beleven, het psychische en sociale leven van de dieren slechts van buiten af, in zijn uiterlijke gevolgen, waarnemen. De psychologie en sociologie der dieren zijn natuurwetenschappen, zij het van de levende natuur, de sociologie der mensen heeft meer het karakter van een geesteswetenschap. Het ‘sociale’ is dus bij de mens niet alleen beperkt tot het psychische, maar omvat ook geestelijke functies, op zijn minst die van de taal en die van het denken.

De onderscheiding in twee groepen, natuur- en geesteswetenschappen, is echter onvoldoende. Hierboven vonden wij reeds verschil tussen taal-, godsdienst-, kunst- en moraalwetenschap enerzijds, en sociologie, sociografie, economie, geschiedenis, volkenkunde anderzijds. Wij komen hier nu weer op terug. Er bestaat nog een ander verschilpunt dan het zoeven genoemde. Laten wij daarvoor vergelijken b.v. een taal of kunstwerk enerzijds (objecten van taal- en kunstwetenschap) met een volk of vereniging anderzijds (objecten van sociologie, geschiedenis of sociografie). Alle vier zijn sociale verschijnselen, maar het eerste paar is ‘tot vorm geworden zin’, het tweede ‘vorm uit leven’; het eerste is wel door de menselijke geest geschapen, maar van de mensen losgeweekt, het tweede bestaat uit levende, strevende mensen; het eerste is tijdloos geldige zin, het tweede formatie met een door en door historisch karakter.

O.a. op grond van deze overwegingen heeft de socioloog Freyer voorgesteld, in plaats van de indeling in tweeën (natuur- en geesteswetenschappen) er een in drieën te nemen: natuur-, werkelijkheids- en geestes- of logoswetenschappen. De in dit deel behandelde wetenschappen zijn dan werkelijkheids- of empirische wetenschappen; alleen het recht zou men beter bij de logoswetenschappen kunnen onderbrengen.

f. Men zou tenslotte nog de aanmerking kunnen maken, dat de economie, die het welvaartsstreven van de mens als thema heeft, toch feitelijk geen sociale wetenschap is. Ongetwijfeld is dit streven individueel, maar ook zelfs in de individualistische 19de-eeuwse maatschappij had de groep (natie, beroepsgroep, bedrijf, gezin) grote invloed. In onze tijd van grootbedrijf, staatsbedrijf, coöperatie, ordening, is de individuele productie uitzondering en de collectieve regel geworden; de verdeling ligt door groepsorganisatie en staatsinmenging in vele opzichten ver verwijderd van de individuele ruilsfeer, en hoezeer wordt tenslotte ook de consumptie door reclame en mode beïnvloed! Ondanks de individuele kern, ondanks haar bijzonder gezichtspunt: het economisch motief van de enkeling, welk motief echter sterk sociaal beïnvloed wordt, mag de economie dus wel tot de sociale wetenschappen worden gerekend.
2. DE TAAK DER SOCIALE WETENSCHAPPEN

a. De beschrijving Reeds constateerden wij, dat wij de sociale en geestelijke verschijnselen innerlijk kunnen beleven. Dit geschiedt óf wel rechtstreeks bij ons zelf (introspectie), óf indirect bij anderen, bij wijze van analogie met ons eigen zieleleven door zich in het hunne ‘in te leven’.

Daarnaast kunnen wij van de sociale en geestelijke verschijnselen ook uiterlijk hun manifestaties naar buiten waarnemen. Wij zien de mensen zich verenigen in kleinere of grotere groepen, wij zien ze ook in hun onderlinge conflicten; de ene groep neemt in omvang en invloed toe, de andere verzwakt; nieuwe groepen komen op, andere verdwijnen; wij zien de mensen collectief aan het werk in hun exploitatie van de natuur, in hun culturele arbeid. Beperkten wij ons geheel tot deze uiterlijke waarneming, dan zou de sociologie der mensen principieel gelijk staan met die der dieren. Inderdaad zijn er enige sociologen die, aansluitend bij het psychologisch behaviorisme, alleen willen letten op de gedragingen der mensen, zonder daarbij de introspectie als hulpmiddel te gebruiken . Verreweg de meeste beoefenaren der sociale wetenschappen echter benutten zowel uiterlijke als innerlijke waarneming als methode; men wil niet alleen op de sociale handelwijzen der mensen letten, maar ook zo mogelijk de motieven leren kennen en de gevoelens die met de handelingen gepaard gaan.

Uiterlijke en innerlijke waarneming stellen ons in staat, een beschrijving te geven van de sociale verschijnselen. Deze beschrijving is een der voornaamste grondslagen van de sociale wetenschap. Zonder gebruik te maken van de kennis van vele sociale verschijnselen, zo zuiver, zo veelzijdig en zo methodisch mogelijk beschreven, zweeft deze wetenschap in de lucht, dreigt ze tot een woordenspel af te dalen.

De ene sociale wetenschap levert t.a.v. de beschrijving grotere bijdragen dan de andere. Voor sommige is het waarnemen en beschrijven, zo niet de enige, dan toch de belangrijkste taak, nl. voor de concrete sociale wetenschappen: geschiedenis (historiografie), sociografie en ethnografie.

De uitgang ‘grafie’ (= ik schrijf) duidt dat reeds aan. De historiografie beschrijft het verleden, de sociografie het heden der cultuurvolkeren; de ethnografie levert ons beschrijvingen van primitieve volken. De volkskunde tenslotte beschrijft ons de elementen van vroegere cultuur welke in de huidige cultuurvolken zijn achtergebleven (de z.g. ‘ondercultuur’, vgl. tabel blz. 8).

De andere, meer abstracte sociale wetenschappen maken gebruik van het materiaal der concrete wetenschappen, die aldus hulpwetenschappen voor hen zijn. De economie kan desgewenst de beschrijvingen der economische geschiedenis en der economische geografie benutten (welke laatste tak een onderdeel vormt van de sociografie); de ethnologie berust op ethnografische beschrijvingen, de sociologie gebruikt materiaal van alle concrete sociale wetenschappen. Bij de behandeling van het gewoonterecht baseert de rechtswetenschap zich op ethnografie (adatrecht), volkskunde (volksrecht) of sociografie (voorb.: de erfzede, Sociale structuur, hst. III).

Slechts een klein deel van het waarnemingsmateriaal is het resultaat van directe opzettelijke waarneming door de onderzoeker. De sociograaf kan de te bestuderen volksgroep ter plaatse onderzoeken, maar maakt ook gebruik van geschreven bronnen, door niet-vakmensen geschreven (prae-sociografie). De ethnografie moet eveneens veel beschrijvingen benutten, door niet-ethnografen opgesteld, en wanneer het betreffende natuurvolk is uitgestorven of door veelvuldige aanraking met blanken zijn oude cultuur heeft verloren, is directe waarneming heden ten dage uitgesloten. De historicus is geheel beroofd van het middel der directe waarneming, behalve dan ten dele bij de ‘histoire contemporaine’ en is dus aangewezen op zijn ‘bronnen’: schriftelijke en mondelinge overleveringen en verschillende overblijfselen. De praehistorie tenslotte heeft bijna geen ander rechtstreeks materiaal dan wat de ‘wetenschap der spade’, de archaeologie, aan gebruiksvoorwerpen, wapens enz. uit de grond heeft gehaald.



b. De
verklaring

Geen enkele wetenschap acht zich zelf volwaardig, wanneer zij zich geheel beperkt tot beschrijving van de verschijnselen. Men wil verder: men wil de samenhang der verschijnselen kennen. Er rijzen altijd weer dezelfde vragen, ook bij de sociale onderzoeker. Hoe hangen die sociale verschijnselen samen, hoe kwamen zij tot stand, welke invloeden werken er op, welke zin zit er achter? Vragen dus naar de interdependentie (onderlinge afhankelijkheid), naar de genese, naar de oorzakelijkheid (causaliteit) en naar het doel (teleologie of finaliteit). De laatste vraag kan door de empirische vakwetenschap niet worden beantwoord, al is de geschiedenis een overgangsgeval (blz. 9). Hoe toch zou men empirisch vast kunnen stellen wat het doel is der maatschappelijke processen, b.v. van een oorlog? Wie die vraag stelt, bedoelt daarmee ongetwijfeld niet de uiteenlopende (bewuste en onderbewuste) doelstellingen der dit proces beïnvloedende personen.

De beantwoording van deze vraag ligt op het gebied van godsdienst of wijsbegeerte. De beoefenaar der sociale wetenschappen, die zich wel met dit probleem bezighoudt, is op dat moment sociaal-filosoof (sociosoof).

Zonder het goed recht van deze laatste probleemstelling te ontkennen, houden de empirische sociale wetenschappen zich met de eerstgenoemde vragen bezig, vragen die niet los van elkaar zijn te denken. Want willen wij weten op welke wijze de maatschappelijke verschijnselen zijn ontstaan, dan dringt zich onmiddellijk de vraag aan ons op: 'Door welke oorzaken?’ en daarvoor is weer nodig, de onderlinge samenhang te kennen.

Wat is een oorzaak? In de classieke natuurkunde verstond men er onder: de kracht die een ander verschijnsel (dewerking, het gevolg) noodwendig tot stand brengt. Steken wij een stok in schuine richting voor een deel in het water, dan verandert hij schijnbaar in een gebroken stok. De breking der lichtstralen op de grens van water en lucht is de oorzaak van dit . Door die oorzaak hebben wij het verschijnsel ‘verklaard’. Kunnen wij zulke oorzaken ook bij de sociale verschijnselen aanwijzen? Is er dus ook een sociale causaliteit? Een drietal werkingen kunnen wij in het sociale leven onderscheiden, nl.:

1. een werking van de natuur op de mens,
2. een werking van de mens op de natuur,
3. een werking van de mens op de mens.

Ad 1. De natuur oefent invloed uit op het sociale leven. In het hoofdstuk Sociografie bij de bespreking van de anthropogeografie zullen wij daarvan verschillende voorbeelden geven. Toch is hier niet het verband aanwezig van de natuur als oorzaak en bepaalde sociale verschijnselen als noodwendig gevolg. Het blijkt reeds uit het feit, dat verschillende sociale groepen op een gelijke natuurlijke omgeving verschillend reageren. De natuurlijke omgeving biedt de mens verschillende mogelijkheden, en het hangt van het beschavingspeil en de aard van de menselijke groep af, welke mogelijkheden worden uitgebuit.

De natuur is dus geen alles beslissende factor, maar een voorwaarde. Is aan die voorwaarde in het geheel niet voldaan, dan ontbreekt de materiële grondslag voor het maatschappelijke leven en kan zich geen maatschappelijke groep handhaven. Waar wel de voorwaarden zijn vervuld, is het echter niet zeker, dat alle mogelijkheden worden benut. Van causaliteit kunnen we hier niet spreken, wel van conditionaliteit.

Ad 2. Hoe hoger het beschavings- en technisch peil van een mensengroep is, des te sterker drukt deze zijn stempel op de natuurlijke omgeving. Hier is de menselijke activiteit wel degelijk oorzaak, die als noodwendig gevolg heeft een verandering in de natuurlijke omgeving, hetzij in vernielende, hetzij in opbouwende zin. Bij dit alles laat de mens natuurlijke krachten werken. In zoverre kunnen wij hier van sociale causaliteit spreken, omdat de sociale groep de natuurlijke causaliteit aan het werk zet, die het natuurlandschap verandert in een cultuurlandschap. In welke richting deze verandering gaat, is echter van allerlei omstandigheden afhankelijk.

Ad 3. Niemand zal loochenen, dat de ene mens psychische invloed uitoefent op de andere. Nog sterker is de invloed die de gehele sociale groep op de daarvan deel uitmakende individu heeft. Het gehele sociale leven is opgebouwd uit een groot aantal van zulke psychische, tussen-menselijke beïnvloedingen: van mens op mens, van groep op mens, van groep op groep, ook omgekeerd: van mens op groep, met name van de in één of ander opzicht begaafde individu. Nog omvattender wordt dit, wanneer wij ook de cultuur er in betrekken. De cultuur beïnvloedt het individuele en het groepsleven, zoals de individu en de groep weer de cultuur kunnen wijzigen. Mogen wij dit alles sociale causaliteit noemen?

De vraag rijst of wij boven, bij de bepaling van wat wij onder causaliteit moeten verstaan, wel volledig zijn geweest. Wanneer wij een stok in het water steken, zien wij het verschijnsel van de lichtbreking. Dit verschijnsel vertoont zich altijd, en voor een bepaalde vloeistof altijd op dezelfde wijze. Wij nemen dus een regelmaat waar, die wij ook voor de toekomst durven te voorspellen. Hoe is dit bij de sociale causaliteit? Heeft daar ook elke bepaalde oorzaak altijd een gevolg en altijd hetzelfde gevolg; is daar dus regelmaat die ook voor de toekomst geldt?

Bij enig nadenken blijkt hier een principieel verschil te bestaan tussen de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen, waardoor de laatste nimmer het exacte karakter van de eerste zullen bereiken:

1.De individuen en ook de groepen zijn ongelijk in karakter en reageren op een gelijke beïnvloeding dus ongelijk.
2.Hoe zij zullen reageren kunnen wij zeker ten dele en onder het nodige voorbehoud voorspellen op grond van hun vroeger gedrag. Nooit echter kunnen wij het karakter volledig doorgronden, omdat dit afgeleid moet worden uit gedragingen. Het is ook de vraag, of wij ons niet vergist hebben bij het beoordelen van de beweegredenen achter die gedragingen. Het is bovendien mogelijk, dat bij bijzondere omstandigheden niet vermoede kanten van het karakter tot uiting komen, iets wat de bezettingsjaren ons duidelijk hebben gedemonstreerd.
3.In de exacte wetenschappen — die echter minder exact zijn dan men in de 19de eeuw meende — bestaat een contrôle-middel om na te gaan, of men het verband oorzaak-gevolg goed heeft gelegd, nl. het instellen van een experiment, een proef, die onder nagenoeg dezelfde omstandigheden wordt herhaald als de voorafgaande keer en waarbij althans vele storende invloeden worden uitgeschakeld. Zulk een experiment is bij sociale verschijnselen niet en bij psychologische (psychotechniek!) nimmer exact uit te voeren. Men kan de storende invloeden dus niet uitschakelen, de dispositie of de stemming van de proefpersoon kan anders zijn, herhaling betekent ook bij sociale verschijnselen cumulatie. Wanneer ik iemand voor de tweede maal beledig, reageert hij allicht heftiger; het kan echter ook zijn, dat hij het niet meer de moeite waard vindt, zich kwaad te maken ’ Bij lange tussentijd kan het karakter van de proefpersoon zich hebben ontwikkeld door zedelijke ervaring. Een psychologische test is in zekere zin een experiment, waarmee men bepaalde psychische feiten kan aantonen: wijze van reactie, snelheid van reactie, snelheid van oordeel, herinneringsvermogen, combinatievermogen e.d. Dat men daarmee iemands diepere karaktertrekken alle geheel kan peilen zal wel geen psycholoog verdedigen.
4.Toch ligt hier nog niet het grootste verschil tussen

de z.g. exacte wetenschap en de psychologie of sociale wetenschappen. De storende invloeden zijn b.v. bij denkpsychologisch onderzoek niet veel groter dan bij fysisch of chemisch onderzoek. Bij de verschijnselen die de psychologie bestudeert komen echter veelvuldig situaties voor die niet willekeurig herhaald kunnen worden. Wat heeft er plaats bij een bekering, wat gaat aan een zelfmoord vooraf, hoe reageert een persoon bij de dood van iemand die hem zeer lief is? En zo ook in de sociale wetenschappen: de situatie b.v. in Nederland gedurende de bezettingsjaren is de ernstigste die ons volk in eeuwen heeft doorgemaakt. De reactie daarop van de verschillende bevolkingsgroepen zou men vóór 1940 moeilijk hebben kunnen voorspellen. Wie durft zich te wagen aan enige prognose t.o.v. het Duitse volk na de val van het Nazi-regiem? Zulke ernstsituaties hebben immense, moeilijk voorspelbare gevolgen en spelen een veel grotere rol bij psychische en sociale verschijnselen dan bij natuurwetenschappelijke.

5.Op een belangrijk verschil hebben verscheidene sociologen gewezen: de maatschappij is ‘man made’, door de mensen gemaakt, zij het vaker ongewild dan gewild, de natuur niet. Dit betekent echter ook weer niet, dat de ‘planning’ van een maatschappij zo gemakkelijk is. Karl

Mannheim, de socioloog van crisis en planning, wijst er nadrukkelijk op, hoe groot de irrationaliteit is in de huidige maatschappij, die een wanverhouding vertoont tussen de geweldige ontplooiing der techniek en de achtergebleven geestelijke ontwikkeling en hoe gevaarlijk dit is in een tijd van massa-democratie (Sociologie, hst. VII).

6.De invloeden die op een bepaalde individu inwerken: erfelijke aanleg, opvoeding, verdere levenservaring, invloeden van klasse of stand, godsdienst, beroep, enz., zijn veel te gecompliceerd om al die factoren in hun wisselwerking zo exact te kennen, dat wij met zekerheid zijn toekomstige gedragingen zouden kunnen voorspellen.

Is de conclusie: er is geen regelmaat in de sociale verschijnselen en deze kunnen niet voorspeld worden?

In de laatste decennia is de tendentie bij theoretici der sociale wetenschappen te bespeuren, deze conclusie te trekken. Het begrip causaliteit zou alleen passen voor de natuurwetenschappen, en zelfs daar heeft men de begrippen van volledige causaliteit en exacte voorspelbaarheid moeten loslaten. Voor de sociale wetenschappen zou men niet met het begrip causaliteit moeten werken, maar met dat der teleologie of finaliteit.

Merkwaardig is nu echter dat, ondanks deze afwijzing, men toch bij concrete onderzoekingen op sociaal gebied bleef spreken van b.v. oorzaken van de werkloosheid, van de oorlog, van de jeugdcriminaliteit, gevolgen van de gezinsontbinding, van de groei der steden, enz. Dezelfde onderzoekers die theoretisch van geen causale verklaring willen weten, bleven practisch daarmee doorgaan bij onderzoekingswerk in concreto. Dit wijst er op, dat in deze volstrekte afwijzing overdrijving schuilt.

Het is niet te ontkennen, dat er regelmaat in de sociale verschijnselen bestaat, hetzij statisch (een zekere continuïteit), hetzij dynamisch (periodieke veranderingen, golven). Deze regelmaat vindt men niet bij gecompliceerde sociale verschijnselen en bij grote sociale formaties. Te veel heeft men in die richting gezocht: regelmaat in opkomst, bloei en verval van staten, staatsinrichtingen, volken, beschavingen, cultuurelementen. Men kan wel het Romeinse wereldrijk en het Britse met elkaar vergelijken, maar overeenkomst, regelmaat in beider ontwikkeling is niet te vinden, daarvoor zijn zij te veel door uiteenlopende historische lotgevallen onderscheiden, ‘einmalig’, ‘uniek’. Anders is het, wanneer wij een groot aantal elementaire sociale feiten bestuderen. Terecht schreef de Amerikaanse socioloog Ross: ‘It is only the petty phenomenon that is often repeated’. (Alleen het verschijnsel van klein formaat wordt dikwijls herhaald.) Voorbeelden van zulke regelmaat vinden wij op velerlei gebied: bij demografische feiten (huwelijk, echtscheiding, geboorte, sterfte, zelfmoord, migratie), bij economische feiten (productiecijfers, indexcijfers, lonen, prijzen, conjunctuurgolven, budgetstatisriek), bij criminologische verschijnselen, bij intelligentieonderzoek.

Het betreft hier een groot aantal betrekkelijk elementaire, onderling gelijksoortige sociale verschijnselen (massa-verschijnselen), waarop de wet der grote getallen (zie Deel IV) kan worden toegepast: hoe groter het aantal waarnemingsgevallen, des te geringer de afwijking van de regelmaat. Door deze verschijnselen na te gaan in een reeks jaren en in een grafiek vast te leggen, ziet men duidelijk veranderingen optreden, die soms treffend parallel lopen met de golven van een andere curve betreffende een ander verschijnsel. En door een groot aantal gevallen van eenzelfde verschijnsel onder te verdelen naar woonplaats, beroep, leeftijd, mate van welvaart, kerkelijke gezindte enz. der betrokken personen, kan weer verband worden gevonden tussen het eerstbedoelde verschijnsel en de verschillen in leeftijd, welvaart enz.

Wanneer men tegenwerpt, dat de fijnere geestelijke verschijnselen een dergelijke statistisch-kwantitatieve behandeling niet toelaten, dan heeft men gelijk: vroomheid, moraliteit, schoonheidszin laten zich niet als massa-verschijnsel statistisch onderzoeken. Maar er is toch allerlei onderzoek dat althans deze gebieden benadert en wel statistische mogelijkheden heeft: aantal kerkgangers en aantal lidmaten der kerkgenootschappen, opbrengst van collecten, aantal Communies, bezoek H. Avondmaal, verkiezingsstatistiek, statistiek betreffende bezoek aan musea, schouwburgen, concerten, bioscopen, wedstrijden enz. en verdere vrije-tijdsbesteding, opinieonderzoek enz.

Uit dit alles blijkt duidelijk, dat ook in het sociaaleconomische en culturele leven regelmaat voorkomt. Het strenge causaliteitsbegrip (oorzaak -► noodwendig gevolg) gaat hier echter geleidelijk over in dat van functionele afhankelijkheid en correlatie (zie Deel IV).

Om regelmaat te vinden, moet men veel bijkomstige details in de verschijnselen wegdenken. Economie en sociologie passen dergelijke abstractie zeer veel toe. De theoretische economie behandelt het welvaartsstreven van de mens en construeert nu de homo economicus, een fictieve individu, die bij al zijn handelingen door het economisch motief en door niets anders wordt geleid, die volkomen op de hoogte is van alle prijs- en marktverhoudingen, die alles koel-rationeel en zakelijk afwikkelt. Allerlei trekken die de werkelijke mens typeren: irrationaliteit, spontaneïteit, vooroordeel, gevoelens van sympathie of antipathie, bekrompenheid of domheid of beperkt inzicht, bepaalde zeer uiteenlopende wijzen van waardering van geld, arbeid, vrije tijd, gevoelens van onderdanigheid aan bepaalde leidende personen of kringen, enz. enz., — al deze trekken, die van invloed zijn op het economisch handelen, worden opzettelijk weggelaten. Zo ontstaan dan economische wetten, deductief afgeleid, algemeen geldig ... in theorie! Zonder meer kunnen deze ‘wetten’ niet op de bonte werkelijkheid worden toegepast.

Zeer ver gaat ook de abstractie in de z.g. formele sociologie van Simmel. Deze onderscheidt vorm en inhoud bij de objecten van de sociologie; hij laat nu de inhoud buiten bespreking; het is hem om de vorm te doen. Gelijk de grammatica de zuivere vormen van de taal bespreekt, afgezonderd van de inhoud, gelijk de stereometrie de zuivere vormen der lichamen behandelt, los van de inhoud, waarmee die vormen in werkelijkheid zijn ‘opgevuld’ — zo ook bespreekt de formele sociologie alleen de vormen der ‘vermaatschappelijking’, los van de inhoud. Men behandelt b.v. de concurrentie, of de nabootsing, of de arbeidsverdeling of de partijvorming, geheel los van de staat, of godsdienstige gemeente, school, familie, coöperatie of groep van illegale werkers, waarin deze sociale feiten kunnen voorkomen.

Het is duidelijk, dat abstracties als hierboven behandeld het vinden van regelmaat vergemakkelijken. Maar het is evenzeer duidelijk dat, naarmate de graad van abstractie toeneemt, men zich verder van de werkelijkheid verwijdert. Als tegenwicht tegen al te sterke abstractie stelde Max Weber voor, in geschiedenis en sociologie ‘Idealtypen’ te gebruiken: wel is waar geabstraheerde algemene begrippen, maar niet zo geabstraheerd, dat zij volkomen tijdloos worden. Hun karakter blijkt uit enige voorbeelden: oerchristendom, middeleeuwse stad, gildewezen, Renais' sance, 19de-eeuws proletariaat. Zuivere abstracties zijn dit niet: bepaalde trekken, die typerend worden geacht, worden geaccentueerd (zie blz. 19). De rechtvaardiging van deze gedachten-constructies, die minder geabstraheerd zijn dan de algemene begrippen van Simmel hierboven genoemd, ligt in het feit, dat de sociale wetenschappen er dichter door bij de historische werkelijkheid blijven (al heeft Max Weber zelf ook meer abstracte ‘Idealtypen’ gebruikt dan bovengenoemde).

Wij kunnen bepaalde factoren aanwijzen die op elke samenhang inwerken, b.v.: het fysisch milieu, de techniek of de groei van het bevolkingsgetal. Nooit werken deze factoren echter alleen, overal werken zij ook op elkaar in: er is algemene wisselwerking, beter nog: wederzijdse functionele afhankelijkheid. Anders uitgedrukt: elke factor werkt anders, naar gelang van de constellatie van het geheel. Er is dus in de sociale wetenschappen geen abstracte, algemeen geldende wetmatigheid, als in de vroegere, classieke natuurwetenschap; er is slechts voorwaardelijk geldende wetmatigheid. Het fysisch milieu werkt anders bij de primitieve volken dan bij de moderne, de techniek speelt een andere rol in de Oudheid dan in onze tijd; de groei van de bevolking heeft andere gevolgen in een agrarische dan in een industriële maatschappij: wat wij aan ‘wetten* kunnen opstellen, geldt alleen voor een bepaalde, historisch en soms ook geografisch begrensde groep. Deze algemene krachten, werkend in een concreet sociaal milieu, noemt men ‘principia media’ en deze vormen de uiterste abstracties waartoe de sociale wetenschap kan komen, wil zij zich niet te ver van de werkelijkheid verwijderen. De wetten die Marx opstelde voor het sociaal-economisch leven zijn, voorzover zij geldig zijn, zulke ‘principia media’, geldig voor de 19de-eeuwse kapitalistische maatschappij, en niet voor elke samenleving.

De moderne sociologie zoekt dan ook naar de structuur van elke historisch bepaalde maatschappij, met name van de huidige en naar de structuurveranderingen daarin.

Dit begrip structuur drukt uit, dat de maatschappijen eigensoortig zijn door verschillen in rangorde tussen delen (individuen en groepen) onderling en verschillen in de verhoudingen tussen delen en geheel. Zo spreekt men ook van de eigen structuur van een bouwwerk, een drama, een symfonie. Een bouwwerk is maar niet een hoop stenen, doch door de rangschikking dezer stenen ontstaat een eigen stijl. Zo is ook een maatschappij of gemeenschap meer dan een som van individuen: in het begrip structuur komt dus de regel tot gelding, dat het geheel meer is dan de som der delen. In hoeverre de sociologie bij een gebruik van het structuurbegrip dan toch nog verschilt van de geschiedeniswetenschap zullen wij straks onder ogen zien.

Het vergelijken van verschillende maatschappijen en het generaliseren vinden dus bezwaren bij hen die menen, dat het historisch karakter van elke maatschappij deze generalisatie niet toelaat. Toch blijft het streven naar algemene begrippen, naar systeem bestaan en daarmee het zoeken naar regelmaat. Er zijn echter nog andere weerstanden die dit tegengaan. Het constateren van regel-. maat, d.w.z. het erkennen dat een bepaald sociaal verschijnsel onderhevig is aan vrijheidbeperkende regels, dat wil dus evenzeer zeggen dat t.a.v. een bepaald aspect van dit verschijnsel een, zij het nog zo bescheiden, voorspelling, een prognose in principe althans mogelijk is — leidt dit alles niet tot fatalisme en opheffing van verantwoordelijkheidsgevoel? Deze zo vaak gestelde vraag moet ontkennend worden beantwoord. Het blootleggen der natuurcausaliteit heeft de mens vrijer van de natuur gemaakt; techniek is door de mens geleide natuurcausaliteit, gebruikt ten goede, helaas ook ten kwade. Het blootleggen van het verband tussen sociale feiten heeft nog niet geleid tot een ontwikkelde sociale techniek. Wij beheersen de natuur veel beter dan de mensenmaatschappij.

Tot dusverre betekende de ontdekking van sociale ‘wetten’ het hijsen van een noodvlag: en niet vergeefs heeft de mensheid daarop gereageerd, al was dit nooit met ogenblikkelijk succes. Zo is de wet van Malthus, die betoogde, dat het mensental sneller groeide dan de hoeveelheid bevredigingsmiddelen der menselijke behoeften, in de 19de eeuw niet uitgekomen, door een reeks van tegenwerkende tendenties: geweldige toename der economische productiviteit, geboortebeperking, enorme verplaatsing van mensen en goederen, tendenties, die weer ten dele een reactie zijn op de gevaren die van de werking van deze wet worden gevreesd. En wanneer het ‘Communistisch Manifest’ van 1848 zegt: ‘De arbeider wordt een bedelaar en het pauperisme groeit nog sneller dan bevolking en rijkdom’, een opvatting, door Marx in zijn ‘Verelendungstheorie’ neergelegd, — dan roept ditzelfde manifest de tegenkracht op, die de toestand der arbeidersklasse verbeteren zal: ‘Proletariërs aller landen, verenigt U!’ De bewustwording der sociale ‘wetten’ kan dus reeds de gedeeltelijke bevrijding ervan ten gevolge hebben. Dat is heel iets anders dan fatalisme. Het kennen van de ‘wetmatigheid’ legt eerder juist individu en gemeenschap de plicht op, naar tegenkrachten te zoeken.

Zeker slaagt dat zoeken lang niet altijd. De meeste mensen willen ook niet zoeken: zij streven naar winst, bestaanszekerheid, veiligheid, macht, eer, zij streven naar individuele doeleinden, maar veroorzaken daarmee toch ongewild en ongeweten tevens maatschappelijke gevolgen. Uitdrukkingen als ‘de ironie der geschiedenis’ of ‘de list der geschiedenis’ wijzen er op, hoe dikwijls individuele of collectieve handelingen leiden tot nooit nagestreefde of zelfs vermoede sociale gevolgen. Of wel: het doel wordt bereikt, maar daarnaast ook nog andere, nevengevolgen, die de eerste doeleinden wijzigen of er nieuwe aan toevoegen. (Wundt: ‘heterogenie der doeleinden’, zo vaak voorkomend vooral in de vorm ‘het middel wordt doel’.)

Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. De priester Las Casas, bewogen door het lijden der Indianen, die voor zware arbeid ten behoeve van de Spanjaarden werden misbruikt, raadde aan, de veel sterkere negers daarvoor te gebruiken. Het door hem althans nooit bedoelde vreselijke gevolg was: negerslavernij op grote schaal, slavenmarkten, negerroof en ontvolking in Afrika en afschuwelijk slaventransport. En zouden Newcomen en James Watt, de eerste bouwers van bruikbare stoommachines, ooit vermoed hebben, welke gevolgen hun uitvindingen zouden hebben voor de economische, sociale, politieke en culturele verschijnselen in de maatschappij?

Max Weber heeft betoogd, dat bepaalde godsdiensten, met name het Calvinisme, de vorming van een voor het kapitalisme noodzakelijke geestesgesteldheid hebben bevorderd. Harde, onafgebroken arbeid, een sobere levenswijze, een ‘innerweltliche Askese’ waren oorspronkelijk gegrond op religieuze motieven, b.v. bij de Amerikaanse puriteinen. Deze motieven vervielen, de stoere arbeidzaamheid bleef bestaan, maar wat eerst middel was, arbeid tot meerdere ere Gods, om de gemoedsrust te bewaren en de twijfel te onderdrukken of men wel ‘uitverkoren’ was, dit middel werd nu doel op zich zelf.

Hieruit volgt, dat het ingrijpen van de mens. hetzij als reactie op een bewust geworden samenhang, hetzij op grond van individuele motieven, de prognose zo niet principieel onmogelijk, dan toch wel zeer moeilijk maakt.

Te voorspellen, hoe in bepaalde omstandigheden de reactie van één bepaalde persoon uit een zekere groep zal zijn, is geheel onmogelijk. Mogelijk is alleen, aan te geven, dat er kans bestaat dat de groep — niet alle leden, maar een kleiner of groter deel — op grond van zijn aard zo of zo zal reageren onder deze of die omstandigheden.

Vruchtbaar is ook de onderscheiding die de cultuursociologie (Alfred Weber) maakt. Deze onderscheidt: het maatschappelijk proces, het civilisatieproces en de cultuurontplooiing. Bij de eerste twee is een zekere regelmaat te constateren, is sprake van vooruitgang (vooral bij de civilisatie, de techniek in de ruimste zin van het woord), is ook een voorzichtige prognose principieel niet onmogelijk. Bij de cultuur, waar sprake is van stijl, is wetmatigheid en prognose uitgesloten; hoogstens kan daar van conditionaliteit gesproken worden: voor de ontplooiing is een zekere stand van civilisatie en maatschappelijke verhoudingen voorwaarde, maar nimmer garantie.

Zo is onze conclusie, dat de onderzoeker in de sociale wetenschappen zich vaak zal moeten tevreden stellen met het blootleggen van de situatie, het aanwijzen van gebreken, het analyseren van krachten en tegenkrachten. Hier ligt echter ook de waarde van de sociale wetenschappen voor het practische leven en de mogelijkheid van een bescheiden sociale ‘techniek’. Voorspeld kan niet worden, of bepaalde sociale gebeurtenissen zullen plaats vinden en wanneer; wel kan de diagnose worden gesteld en een therapie gegeven in die zin, dat men de voorwaarden kan aangeven waaronder kans op een gunstige aanpassing bestaat. Een onfeilbaar sociaal recept pretendeert de sociologie niet te kunnen geven — al was het alleen maar door de weerbarstigheid van de patiënten.

Nog één vraag in verband met bovenstaande beschouwingen: moet de socioloog uitgaan van de individu of van de groep? De individualistische (atomistische) leer beschouwt de individu als primair en leidt de maatschappij uit de individuen af.

De leer van het universalisme (collectivisme, totalisme) beschouwt de maatschappij als primair en de individuen als afgeleid. Voor de empirische sociale wetenschappen is de strijd tussen beide uitgangspunten niet zo belangrijk. Het uitgangspunt van de sociale wetenschappen is, dat de mens een maatschappelijk wezen is. Zij vragen zich niet af, hoe dat zo gekomen is, zij laten de vraag naar het ‘wezen’ van de maatschappij over aan de sociale filosofie. Zij trachten niet de maatschappij te ‘verklaren’ uit de individuen; dat zou ook onmogelijk zijn, want de geheel geïsoleerde individu bestaat niet; in elke individu, beter: persoon, is van meet af aan een stuk maatschappij aanwezig. Zij trachten evenmin de persoon geheel uit de maatschappij te verklaren; ook dat is onmogelijk, omdat de maatschappij geen bestaan heeft los van haar leden.

Dat betekent weer niet, dat het begrip maatschappij een fictie is: hoewel de maatschappij slechts in de mensen leeft (en niet transcendent boven de mensen), is zij toch werkelijkheid, omdat zij werkzaam is, op de individuen invloed uitoefent. De empirische sociologie verwerpt het uiterste atomisme, dat de maatschappij opvat als een optelsom van de individuen: een groep, met zijn ‘groepsgeest’, is inderdaad meer dan de som der psychische eigenschappen van de samenstellende individuen. Maar ook verwerpt de sociologie dat universalisme dat een collectieve ziel-met-zelfbewustzijn aanvaardt (zoals Durkheim b.v. deed). Alles afleiden uit de psyche der individuen is psychologisme’, alles afleiden uit het collectivum is sociologisme: beide overdrijvingen, beide eenzijdigheden. Individu en maatschappij zijn polair; wij kunnen ze in abstracto onderscheiden, maar nooit in werkelijkheid scheiden, noch het primaat van de een of de ander stellen. Zij zijn beide gelijktijdig, de groep bestaat niet zonder individuen (wat niet betekent zonder bepaalde individuen), de individu kan niet (blijvend) bestaan zonder groep.

3.INDELING

Daar alle sociale verschijnselen elkaar onderling beinvloeden (functionele afhankelijkheid, functionele interdependentie), zou er veel voor te zeggen zijn, ze alle te behandelen in één grote algemene sociale wetenschap. Die toestand heeft vroeger dan ook bestaan: gaat men de voorgeschiedenis na van de afzonderlijke sociale wetenschappen, dan komt men veelal dezelfde namen tegen, b.v. Plato, Aristoteles, Augustinus, Thomas van Aquino. De gehele wetenschap was toen feitelijk nog ongedifferentieerd. Maar ook nadat al een vertakking tot stand was gekomen, zien wij nog lang het zelfde verschijnsel; om enige voorbeelden te noemen: een man als William Petty is voorloper van de statistiek, van de sociografie, van de economie, Montesquieu van rechtshistorie, rechtssociologie, geografie en economie, Quetelet was criminoloog, statisticus en socioloog, Le Play socioloog, statisticus en sociograaf, Spencer socioloog, ethnoloog, ethicus en paedagoog (en daarnaast nog psycholoog, bioloog en filosoof).

De behoefte aan differentiatie werd echter steeds dringender. De omvang der sociale wetenschappen werd te groot, er moest arbeidsverdeling komen. Bovendien kwam men tot afsplitsing van takken, die een bepaalde groep van problemen in samenhang gingen behandelen, hetzij doordat deze groep van verschijnselen eerder opviel, of de practijk er om vroeg, hetzij dat een bepaald gezichtspunt zich daarbij opdrong. Heel vroeg splitsten zich reeds geschiedenis, geografie en volkenkunde af: het vreemde van verre volken of van een ver verleden prikkelde eerder de nieuwsgierigheid dan het ‘gewone’ van de eigen samenleving. Recht en economie vroegen eigen behandeling èn door de drang van de practijk, èn door het eigen gezichtspunt. Er kwam ook splitsing tussen de meer beschrijvende vakken, die ‘fieldwork’ vereisten (reizen, kennis van vreemde talen, onderzoek in archieven, opsporen van overblijfselen en ‘survivals’) en de theoretische, die weer de beschrijvende vakken als hulpwetenschappen gebruikten. Toen eenmaal de splitsing tot stand gekomen was, werkten de vereiste verschillen in opleiding, aanleg en belangstelling, alsmede de omvang van het te behandelen materiaal, de verdieping der probleemstelling en de veranderingen in de behoeften der maatschappij, verdere splitsing weer in de hand: verdeling der geschiedenis in politieke en sociaal-economische geschiedenis, der geografie in fysische, economische en sociale geografie, der economie in algemene theoretische en bedrijfseconomie, van het recht in burgerlijk recht, strafrecht, staatsrecht, volkenrecht, arbeidsrecht, enz., der psychologie in individuele, speciale en sociale psychologie.

Van Windelband en Rickert is afkomstig de onderscheiding tussen nomothetische en idiografische wetenschappen, ook wel: generaliserende en individualiserende, en door ons in onderstaande tabel: abstracte en concrete wetenschappen genoemd. De nomothetische wetenschappen zijn wettenwetenschappen; zij behandelen verschijnselen die zich herhalen en zoeken daarin het algemene. De idiografische hebben met verschijnselen te maken die zich niet herhalen, ‘eenmalig’ zijn.

Volgens Windelband en Rickert is de geschiedenis een idiografische wetenschap, die ‘eenmalige’ feiten concreetaanschouwelijk behandelt: personen, gebeurtenissen, volken in een bepaalde tijd en een bepaalde plaats; de natuurwetenschappen daarentegen zoeken het algemene, het wetmatige, onafhankelijk van plaats en tijd, alom en altijd geldend. De geschiedenis interesseert zich voor het bijzondere, individuele; voor de natuurwetenschappen is het bijzondere onbelangrijk; elk verschijnsel is daar slechts een type, een geval, een exemplaar van een soort; het is daar te doen om algemene begrippen . Daarbij voegden Dilthey en Rickert nog een tweede verschil: de geschiedenis en andere geesteswetenschappen leren de beoefenaar de verschijnselen te‘verstehen’, d.w.z. innerlijk te beleven; de natuurwetenschappen daarentegen ‘verklaren’ door het vinden en toepassen van wetmatigheid.

Over deze problemen is een felle strijd ontbrand. Sommige onderzoekers ontzegden de geschiedenis alle wetenschappelijke waarde, tenzij zij een generaliserend karakter aannam (Lamprecht, Neurath), anderen, b.v. Von Below, meenden dat de sociologie geen recht had als wetenschap te gelden. Hoe zou een geesteswetenschap wetten kunnen opstellen? De kruitdamp is nu opgetrokken en we kunnen het slagveld overzien.

Aan de ene kant wordt nu wel bijna algemeen aanvaard de grote betekenis van Windelbands en Rickerts onderscheiding en een geschiedenis met een individualiserend, concreet karakter wordt nog slechts door zeer weinigen als onwetenschappelijk gekarakteriseerd. Aan de andere kant is de geschiedeniswetenschap naar de sociologie toegegroeid, doordat zij, vooral als sociaal-economische geschiedenis, meer dan vroeger gebruik maakt van vergelijking. En vergelijking is een sociologische methode, veronderstelt immers een doorbraak van het absolute, ‘eenmalige’. Ook maakt de geschiedeniswetenschap gebruik van de hierboven genoemde ‘Ideal-typen’ als gilde, Renaissance enz., die de sociologie eveneens benut. Daarnaast kent de socioloog ook Tdeal-typen’ die minder concreet historisch en meer abstract zijn, zoals: secte, Tabel indeling der empirische sociale wetenschappen Concreet (idiografisch of individualiserend) Abstract (nomothetisch of generaliserend)

GESCHIEDENIS Verleden Economische geschiedenis SOCIOGRAFIE Heden Economische sociografie ECONOMIE Economische sociologie Cultuur volken Sociale geschiedenis Politieke geschiedenis Godsd. geschiedenis Rechtsgeschiedenis Cultuurgeschiedenis Kunstgeschiedenis Sociografie i. e. z.

Politieke sociografie Demografie Criminografie Religiografie Descriptieve rechtssociologie ALGEMENE OF SYSTEMATISCHE SOCIOLOGIE Politieke sociologie Demologie Criminologische sociologie Godsdienstsociologie Rechtssociologie Cultuursociologie Kunstsociologie ‘Wissenssoziologie’ Paedagogische sociologie

• SOCIALE PSYCHOLOGIE

Folklore en Volkskunde Natuur volken ETHNOGRAFIE of beschrijvende volkenkunde Ethnologische sociologie ETHNOLOGIE of vergelijkende volkenkunde Opmerkingen: De term ‘criminografie’ is van Bonger; ze omvat o.a. de criminele statistiek. De term ‘descriptieve rechtssociologie’ is van Sinzheimer. De rechtswetenschap in haar geheel is niet genoemd, daar ze (althans grotendeels) normatief is. De sociologie houdt zich ook bezig met natuurvolken; von Wiese spreekt dan van ethnologische sociologie, maar het verschil met de ethnologie lijkt problematisch. De volkskunde is duidelijk een overgang: haar feiten worden noch door sociologen, noch door ethnologen, noch door sociografen over het hoofd gezien.

De sociale geografie is hier niet opgenomen: beschouwt men de sociale groep (zij het in relatie tot de woonruimte) als haar object, dan is zij een gespecialiseerde sociografie. Alleen wanneer men het cultuurlandschap als haar object beschouwt, is zij een afzonderlijke (concrete) sociale wetenschap.

charismatische heerschappij, bureaucratie, rationeel en traditioneel handelen enz.

Duidelijk is uit de gevoerde strijd wel gebleken, dat Rickert te nauw verband heeft gelegd tussen ‘generaliserend’ en ‘natuurwetenschappelijk’ en evenzo tussen ‘individualiserend’ en ‘geesteswetenschappelijk’. De rechtswetenschap b.v. is generaliserend, maar toch een geesteswetenschap. En in de tabel hierboven zien wij, dat er zowel individualiserende als generaliserende cultuurwetenschappen zijn. Rickert zelf heeft zijn overdrijving wel gevoeld, daar hij toegaf dat beide methoden principieel in elke wetenschap zijn te gebruiken, terwijl hij later ook het begrip van systematische (= generaliserende) cultuurwetenschappen heeft ingevoerd.

Het dilemma ‘verstehen’ — ‘verklaren’ wordt echter in volle consequentie lang niet algemeen aanvaard. De sociologie is een cultuurwetenschap en gebruikt de ‘verstehende’ methode — als wij afzien van de behavioristische school — maar hierboven zagen we reeds, dat natuurwetenschappelijke methoden: verklaren, inductie, vergelijking, ook te gebruiken zijn in de sociologie als cultuurwetenschap. Over de mate van abstractheid van de sociologie is groot verschil van opvatting: de Amerikaanse socioloog Sorokin noemt de sociologie kortweg een nomografische wetenschap. Ook von Wiese legt de klemtoon op het systematische van de sociologie, die met abstracte, plaats- en tijdloze categorieën werkt. Alfred Weber, Sombart, Freyer daarentegen leggen veel sterker de nadruk op het historische karakter, maar ook zij loochenen niet geheel het daarnaast bestaande systematische karakter. Max Weber gaf in zijn veelzijdig werk een uitvoerige systematiek, maar daarnaast ook een uitgebreid historisch materiaal en door zijn beide soorten ‘Idealtypen’ overbrugde hij de kloof tussen geschiedenis en sociologie. Zo is dus een synthese van systematiek en het concreet-historische, d.w.z. een synthese van een nomothetisch en een idiografisch karakter, in een cultuurwetenschap principieel niet onmogelijk.

4.EMPIRISCH OF NORMATIEF?

Is een oordeel, uitgesproken in de sociale wetenschap, slechts een waarheidsoordeel, d.w.z. een constatering van feitelijke, gegeven situaties, gebeurtenissen, samenhangen — of worden daarbij ook waarde-oordelen uitgesproken: worden de bestudeerde verschijnselen dus getoetst aan de morele, godsdienstige en aesthetische normen van de onderzoeker en is die toetsing een integrerend deel van de betrokken wetenschap? Ziedaar de probleemstelling, uitgedrukt in de titel boven deze paragraaf: empirisch of normatief?, nog anders uitgedrukt: wetenschap van het ‘zijn’, of (mede) wetenschap van het ‘behoren’?

Voor het recht is het antwoord niet moeilijk: dit geeft een stelsel van voorschriften, bestudeert de zin, de samenhang en de toepassing ervan. De rechtswetenschap is dus duidelijk normatief, uitgezonderd de rechtssociologie, zoals wij reeds zagen. Hetzelfde geldt voor de staatswetenschap, resp. staatssociologie.

De andere in dit deel behandelde wetenschappen zijn empirisch. Het gaat hier om het zijn, vroeger of nu, van een natuur- of cultuurvolk, en wel van hun maatschappelijk leven, in het algemeen of in een bijzonder aspect.

Met dit antwoord zijn echter lang niet alle moeilijkheden opgelost. De natuurwetenschappen zijn ook wetenschappen van het ‘zijn’, empirische wetenschappen. Maar dit constaterende, mogen wij niet besluiten, dat nu bovenbedoelde empirische sociale wetenschappen in alles gelijk zijn aan de natuurwetenschappen. Hierboven constateerden wij al een verschilpunt: de ‘verstellende’ methode is niet bruikbaar voor de natuur-, wel voor de empirische sociale wetenschappen. Een tweede verschil is het volgende. In de natuurwetenschappen kan de onderzoeker zich in principe volkomen objectief, koel-zakelijk tegenover zijn object gedragen.

Bij de sociale wetenschappen is dat niet mogelijk, omdat de onderzoeker zelf deel uitmaakt van het object: de mensen als maatschappelijke wezens. Iedere onderzoeker heeft zijn persoonlijke sympathie of antipathie aangaande bepaalde groepen, heeft een eigen levensbeschouwing, maakt deel uit van een bepaalde maatschappelijke stand, is min of meer gebonden aan de opvatting van zijn volk en zijn tijd: de Amerikaanse sociologie b.v. wijkt wel zeer sterk af van de Duitse, en de huidige sociologie (voorzover die een eenheid vormt) is heel anders dan die van een eeuw geleden.

Betekent dit, dat alle streven naar objectiviteit in de sociale wetenschappen maar moet worden opgegeven, dat de vrijheid moet worden gegeven aan de grootst mogelijke subjectiviteit? Ongetwijfeld niet. Persoonlijke anti- of sympathieën en persoonlijke of groepsbelangen mogen nimmer meespreken. Geschiedt dit wel, dan is het goed wanneer zij ‘ontmaskerd’ worden. Hier ligt de kern van waarheid in het historisch-materialisme (of economische maatschappijbeschouwing), dat de inhoud der politieke, juridische, godsdienstige en wetenschappelijke ‘ideologieën’ in de ‘bovenbouw’ door de ‘economische onderbouw’ bepaald achtte en in deze ideologieën dus uitingen van klassebewustzijn zag. De fout van deze zienswijze is echter deze, dat zij alle ideeën tot ideologieën verlaagde. De z.g. Wissenssoziologie (sociologie van kennis en wetenschap) gebruikt dit woord ‘ideologie’ daarom alleen voor min of meer bewuste leugens en maskeringen van politieke partijen en dergelijke groeperingen.

Maar behalve door deze grovere invloeden is ons denken, ook in de wetenschap, ‘Seinsund Standortsgebunden’, en die laatste invloeden — die van de tijdgeest en van het volk en de sociale groep — grijpen veel dieper in. Door de critiek van de wetenschapssociologie kunnen zij echter bewust gemaakt worden en daarmee ten dele opgeheven.

Tenslotte gaan het diepst de invloeden van levens- en wereldbeschouwing. Gaat het bij dit alles om het accentueren van welgevallige of het weglaten van onwelgevallige feiten, dan is correctie bij goede wil mogelijk. De wijze van probleemstelling en de waardering der feiten zijn echter meest, ook door critiek van de wetenschapssociologie, weinig te veranderen. Hier naderen wij de grenzen der objectiviteit van de sociale wetenschappen. Bij de beschrijvende vakken worden zij minder gauw bereikt dan bij de abstracte, omdat bij de eerste controle gemakkelijker is; bij de sociologie eerder dan bij de ethnologie, omdat objectiviteit t.a.v. de feiten bij natuurvolken minder moeilijk is dan t. a. v. de eigen maatschappij.

T.a.v. het dilemma normatief-empirisch zouden bovenstaande beschouwingen doen denken, dat geschiedenis en sociologie beide empirische wetenschappen zijn.

Toch is daarmee de onderlinge verhouding onvoldoende aangeduid. De historicus staat anders tegenover zijn object dan de socioloog. Veel meer dan bij de tweede werkt bij de eerste de prikkel van een warme belangstelling voor zijn object: het volk bij de nationale geschiedschrijver, de streekbevolking bij de locale historiograaf — bij beiden dus: liefde tot het verleden van een groep, waaraan men zich verbonden gevoelt. En nog een stap verder: beheerst door een bepaalde levens- en wereldbeschouwing tracht men het verleden te interpreteren en er de zin van te verstaan. Waar dit zeer duidelijk geschiedt, wordt de empirie geheel verlaten en hebben wij te maken met wijsbegeerte, filosofie der geschiedenis. Maar de grens met de nog niet wijsgerige geschiedenis is vaag.

Ook zonder dat de historicus waardeoordelen uitspreekt, werken zij toch mede bij onderzoek en beschrijving: bij de probleemstelling, bij het kiezen van de feiten, die hij van belang acht, bij de interpretatie. ‘Zonder wereld- en levensbeschouwing, waarin zij wordt opgenomen, is geen geschiedenis mogelijk. Eerst als element van een door cultuur bepaalde levenswijsheid kan geschiedenis vorm aannemen’ (Huizinga), al streeft de historicus zeker bewust naar de benadering van onpartijdigheid en al wijst hij de ‘historie aan de ketting’ af, d.w.z. een historie, die misbruikt wordt voor politieke of sociale doeleinden. Onze conclusie is: de geschiedenis mag dan niet normatief zijn, zij geeft wel op waarden betrokken oordelen.

Bij sociale geschiedenis, economische geschiedenis, godsdienstgeschiedenis enz. beginnen vergelijking en systematiek op de voorgrond te treden: zij benaderen in dit opzicht de sociologie. Nog weer meer komt dit uit in de synthetisch-beschrijvende sociografie, die een zo veelzijdig en zo onbevooroordeeld mogelijke beschrijving van een, meest regionale, groep tracht te geven, waarbij vergelijking met andere groepen en gebruikmaking van de economische en sociologische systematiek onmisbaar zijn, waarbij ook vooral de elementaire feiten op demografisch, economisch en sociaal gebied worden behandeld, feiten die meer aanleiding geven tot het constateren van regelmaat (zoals wij boven reeds zagen) en voor welke de statistische en cartografische methoden, het vastleggen der feiten in een statistische tabel en grafiek of een kaart, goed bruikbaar zijn, terwijl hier tenslotte naast het ‘verstehen’ ook het ‘verklaren’ (natuurlijk met ‘principia media’) een rol speelt. Toch kan ook hier in verband met de grote omvang van het terrein (alle sociale feiten in de ruimste zin van het woord) bij de keuze der feiten uitgegaan worden van een bepaald gezichtspunt. Zo bekijkt Ter Veen in zijn ‘De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied’ (1925) de door hem bestudeerde groep met name uit het gezichtspunt der maatschappelijke selectie, waardoor het door hem gegeven beeld zeker andere trekken vertoont dan wanneer dit gezichtspunt niet was gebruikt. Bij dit voorbeeld drongen de feiten genoemd gezichtspunt sterk naar voren, maar het is duidelijk, dat ook bij de sociografie op deze wijze de keuze der feiten door waardeoordelen en levensbeschouwing kan worden beïnvloed. Tenslotte gebruikt de synthetische sociografie ook de historische methode en nadert hierin de locale historiografie; echter is de opzet voor de sociograaf alleen die factoren uit het verleden naar voren te halen die het heden doen begrijpen, een beperking die de historicus niet aanvaardt.

Twee andere takken der sociografie staan nog dichter bij de sociologie, nl. de analytische sociografie, die niet alle sociale verschijnselen van één groep, maar één bepaald verschijnsel in een groter gebied (een gewest of een land) behandelt (b.v. J. P. Kruijt: De onkerkelijkheid in Nederland, 1933) en de vergelijkende sociografie, die verschillende groepen vergelijkt t.o.v. één bepaald verschijnsel (b.v. S. R.

Steinmetz: De nationaliteiten in Europa, 1920). Het is duidelijk dat inductie, vergelijking en sociologische systematiek hier een nog grotere rol spelen dan bij de synthetisch-beschrijvende sociografie.

De 19de-eeuwse sociologie was sterk anti-metafysisch, althans in Frankrijk {Comte) en Engeland {Spencer). De Franse socioloog Comte meende in zijn wet van de drie stadia van het denken (1822) niet alleen een algemene wet van de ontwikkeling van de menselijke kennis, maar een fundamentele bewegingswet der menselijke geschiedenis te hebben gevonden ( Sociologie, hst. III).

Dit positivisme van Comte, die niet van metafysica wilde weten, had inderdaad veel verborgen metafysica: een sterk idealistisch gekleurd, geestdriftig en optimistisch vooruitgangsgeloof, een zendingsijver geput uit het vertrouwen in de almacht van de algemene, met exacte natuurwetenschappelijke methoden werkende wetenschap. De sporen van deze crypto-metafysica vindt men in een groot deel der 19de-eeuwse wetenschap en ook daar buiten (liberalisme, arbeidersbeweging, politiek).

De geestdrift, de bezieling die het positivisme opwekte, is zijn grote verdienste. Naarmate de invloed van Comtes grondtoon verzwakte, die van het filosofisch materialisme sterker werd, alsmede, onder invloed van Darwins leer, die van het naturalisme , werden de gebreken van het positivisme duidelijker zichtbaar, vooral in zijn ongunstige invloeden op de geesteswetenschappen. Comte en Spencer waren nog geniale synthetici, maar in de positivistisch georiënteerde, meer speciale wetenschappen overvleugelde de analyse elke synthese, zodat het wereldbeeld verbrokkelde tot een reeks van afzonderlijke processen; samenhang en eenheid gingen verloren. De betekenis van het ‘eenmalige’, het individuele werd miskend. Door alle waardeoordelen — immers subjectief — uit te bannen, ontzielde het positivisme de geschiedeniswetenschap.

De invloed van het 19de-eeuwse positivisme op de huidige sociale wetenschappen is aanmerkelijk kleiner.

Een gezonde reactie — hierboven grotendeels reeds behandeld — brak zich baan. Meer dan vroeger streeft men naar synthese naast analyse. Meer dan vroeger let men op de totaliteit. De studie van het algemene ontkent niet meer het bestaansrecht van de studie van het individuele. De koudwatervrees voor de invloed van de fantasie, gevoel en waardenormen in de wetenschap werd grotendeels afgelegd. Men heeft ingezien dat het beter is dat, wanneer men meent een metafysisch fundament voor de wetenschap nodig te hebben, dit uitdrukkelijk getoond wordt, dan dat men gelooft dit fundament te kunnen missen en toch, meest onbewust, allerlei crypto-metafysica binnensmokkelt.

Moge als goede erfenis van het positivisme overblijven: zijn besef van de onmisbaarheid der autonomie voor de wetenschap, zijn roepingsgevoel het leven te dienen, zijn hoge schatting van de empirie, zijn bereidheid nieuwe wegen te gaan, waar nadenken of ervaring dit eisen.

5.METHODEN

Veel is in het voorafgaande reeds gezegd over de methoden van de sociale wetenschappen. Ons rest nog een volledig overzicht daarvan en een korte bespreking van elk te geven. Het zal duidelijk zijn, dat niet elke sociale wetenschap alle methoden gebruikt of alle in dezelfde mate.

a.De beschrijving Elke empirische sociale wetenschap begint met de verzameling der feiten, met name de taak der beschrijvende wetenschappen (geschiedenis, sociografie, ethnografie). Het onderzoek der bronnen is bij de verschillende wetenschappen niet gelijk. De historische wetenschap onderzoekt documenten, biografieën, inscripties, overblijfselen, overleveringen, voorwerpen (al of niet in musea geordend) enz.

Ethnograaf en sociograaf maken ook gebruik van geschreven bronnen, maar hun eigenlijke methode is het ‘fieldwork’: rechtstreeks in contact te treden met de te bestuderen groepen. Zij nemen het gedrag, de uitingen waar van levende individuen en groepen en het resultaat van hun arbeid, spel, strijd enz. (huizen, werktuigen, landerijen, fabrieken, verwoestingen enz.; ook kunstvoorwerpen, schrift, symbolen). Maar bovendien kunnen zij, wat de historische wetenschap niet kan, bij levende individuen mondeling (of schriftelijk) informaties inwinnen en men kan daarbij zelfs leiding geven aan het gesprek. De historicus moet maar afwachten wat zijn bronnen behandelen; ethnograaf, sociograaf en folklorist kunnen bij tactvol optreden door een interview uit hun bron veel loskrijgen, een verward gesprek tegengaan door het gebruik van een vragenschema {questionnaire), bij een ondervraging van vele personen kan de sociograaf zelfs voor uniformering zorgen (enquête door vragenlijsten). Bij onderzoek van massagroepsverschijnselen heeft de sociograaf nog de keuze tussen verschillende methoden: de typologische methode (onderzoek van enkele gevallen, maar elk grondig en op zichzelf, hier is geen generalisatie mogelijk, maar wordt inzicht in de motieven verkregen; veel hangt natuurlijk af van de keuze der proefpersonen); een extensieve schriftelijke enquête (weinig vragen, veel personen); een intensieve schriftelijke enquête (veel vragen, minder personen); een massale schriftelijke enquête met behulp van een leger van enquêteurs, die voor het uitzetten, ophalen, controleren, eventueel zelfs invullen der lijsten zorgen (onze volkstellingen!); sampling (d.w.z. een onderzoek van een grote groep door ondervraging van een zorgvuldig gekozen aantal personen, die slechts een klein percentage van het geheel vormen, maar als representatief geacht mogen worden: het beginsel toegepast bij het moderne opinie-onderzoek). Door, zo mogelijk, naast elkaar meer dan één van deze methoden te gebruiken, verkrijgt men meer kans, fouten te vermijden.

Genoemd moet nog eens worden de introspectie. Men kan slechts bij zichzelf stemmingen, gevoelens, psychische processen direct ‘waarnemen’, maar indirect ook bij de medemens, met wie men contact heeft en wiens woorden en gebaren men kan opnemen. Dit doet eigenlijk elke ethnograaf, elke sociograaf, zelfs de historicus poogt zich ‘in te leven’ bij de hoofdpersonen van zijn geschiedverhaal. Sympathie voor de medemens en een zeker peil van (beheerste) fantasie is broodnodig voor een sociale onderzoeker!

b.De statistische methode Zo gauw wij te doen hebben met massaverschijnselen, kunnen we de eenheden tellen, naar soorten groeperen en aldus de gegevens kwantitatief verwerken. Economie, sociografie, economische geschiedenis en criminele sociologie maken hier veelvuldig gebruik van. De ‘beschrijving’ geschiedt hier niet met woorden, maar met cijfers: in tabellen, curven, beeldstatistieken enz. vastgelegd. Hierboven zagen wij reeds de grote betekenis, maar ook de beperkte mogelijkheid van deze methode. De overdreven waardering ervan, vooral bij het Amerikaanse social research, maar ook de wantrouwende afwijzing bij sommige critici van het positivisme, zijn beide niet gerechtvaardigd. Bovengenoemde sociale wetenschappen kunnen ze niet missen, maar natuurlijk zullen noch sociografie noch criminologie ooit geheel opgaan in tabel en grafiek.

Een sociale wetenschap, die ‘begint met een vragenlijst en eindigt met een rekenmachine’ — zoals de Amerikaan Maclver de sociologie van zijn land kenschetst — doet belangrijk werk, maar als zij niet verder gaat, blijft het onvruchtbaar werk, een ‘mer a boire’ van cijfers. Dezelfde Maclver brengt duidelijk de kentering in de Amerikaanse sociologie tot uiting wanneer hij schrijft: ‘Menigeen zegt dat de sociologie met feiten heeft te maken, wat meestal zoveel wil zeggen als: met getallen, niet met theorieën — een bewering, die zelf de meest zinloze van alle theorieën is, omdat zij de “feiten” juist van die eigenschap die ze tot feiten maakt zou beroven: hun zin of betekenis’ en: ‘wetenschap is een geheel van systematisch weten en (kwantitatief) onderzoek is slechts een hulpmiddel daarvoor’.

c.De analyse Wie sociale feiten weergeeft — in woorden of in cijfers — heeft nog maar de eerste stap gedaan. Wie een statistiek geeft van de grootte der onkerkelijkheid in ons land, is daarmee met dit probleem niet klaar. Wat betekent onkerkelijkheid eigenlijk? Waarom hebben zich zoveel mensen van de kerk afgewend? Zijn bij allen de motieven gelijk, of wellicht verschillend? In het ene land is het percentage echtscheidingen veel groter dan in het andere. Mag men daaruit besluiten, dat in het eerste land de hechtheid van het monogame huwelijk geringer is dan in het tweede? Kunnen misschien in het tweede land de wetgeving en rechtspraak groter moeilijkheden in de weg leggen dan in het eerste? Hoeveel ongelukkige huwelijken zijn er in beide landen, waarbij het niet tot juridische scheiding is gekomen? Misschien in het tweede land veel meer, waardoor het grote verschil grotendeels schijn wordt? Zo mopt de betekenis van elk ‘feit’ nader ontleed worden, en deze analyse leidt tot het stellen van nieuwe vragen, het zoeken naar nieuwe feiten enz. Alleen door zulk een analyse van de feiten komt men tot bruikbaar materiaal. Ook de begrippen moeten geanalyseerd worden. Wat bedoelt men met slavernij, wat is het verschil met horigheid? Wat is precies de draagwijdte van het begrip ‘Renaissance’ of ‘Verlichting’? Wat betekent ‘klasse’, ‘stand’? Is ‘farmer’ hetzelfde als ‘boer’ of ‘tani’? Eigenlijk begint ieder sociaal onderzoek al met de nauwkeurige analyse van begrippen, waarmee wij in het dagelijkse leven jongleren, alsof precies vaststaat wat er mee bedoeld wordt: ‘vrije tijd’, ‘werkloos’, ‘democratie’, ‘platteland’, ‘intellectuelen', ‘volkskarakter’, ‘natie’ enz.

Analyse geeft pas aan de begrippen vastheid en scherpe begrenzing. Zonder analyse zouden wij ook niets aan de ‘feiten’ hebben. Door de analyse wordt een feit op zijn plaats gezet, tussen andere feiten, krijgt het betekenis, gaan wij het, door motievenonderzoek, ‘verstaan’. Door de analyse worden de begrippen helder, praten wij niet langs elkaar heen, wordt de kennis van ‘het gezonde verstand’ en het dagelijkse leven eigenlijk pas wetenschap! De analyse, het uit elkaar halen, maakt de wetenschap gecompliceerder; na elke analyse hebben we een ogenblik het gevoel, dat we niet meer weten wat we er van moeten denken: wat zijn feiten en begrippen veel ingewikkelder dan we eerst dachten, wat een mogelijkheid van opvatting en interpretatie! En toch komt de helderheid juist mèt de analyse: nu weten wij precies wat wij met een bepaald woord bedoelen, nu blijken feiten met schijnbaar gelijke achtergrond toch grote verschillen te vertonen: wij beginnen de problemen te zien. Een sociale wetenschap zonder analyse is, zelfs bij een eenvoudige beschrijving, oppervlakkig, onduidelijk en verward.

d.Classificatie Pas als men het verwarrend grote aantal verschijnselen naar een bepaald gezichtspunt heeft geordend, geclassificeerd en dus een zeker systeem heeft opgebouwd, kan men ze overzien en hanteren. Het spreekt wel vanzelf, dat dit alleen kan als de verschijnselen niet voor 100% ‘einmalig’ zijn. En het spreekt evenzeer vanzelf, dat de abstracte sociale wetenschappen (economie, sociologie, ethnologie) vooral van de classificatie gebruik maken. Geheel onthouden de concrete sociale wetenschappen zich er ook niet van. Vooral de sociaal-economische geschiedenis heeft bekende classificaties uitgewerkt. Wij noemen hier b.v. die van Hildebrand: Naturalwirtschaft, Geldwirtschaft, Kreditwirtschaft; die van Biicher: de gesloten huishouding, de stadshuishouding, de volkshuishouding; die van Marx: oercommunisme, feodalisme, kapitalisme, socialisme.

Ook de kunstgeschiedenis geeft zulke classificaties: Gothiek, Renaissance, Barok enz. Godsdienst- en rechtsgeschiedenis geven ze eveneens. In zekere zin is de indeling der geschiedenis in Oudheid, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd ook een classificatie, oorspronkelijk alleen een chronologische indeling, een periodisering, later ook wel gebruikt als een onderscheiding van cultuurtypen, die ook op andere dan de Vooraziatisch-Europese geschiedenis van toepassing waren (b.v. Japanse Middeleeuwen, de Indische Middeleeuwen, de Japanse Nieuwe Geschiedenis enz.). Voor kleine perioden (Renaissance, Verlichting, Romantiek enz.) ging de typering natuurlijk beter dan voor grote.

De sociografie zal vooral in haar analytische vorm (zie boven) de classificatie als methode gebruiken: wij denken aan het 8-delige werk: ‘Life and labour of the people in London’ (1889-1897) van Charles Booth, die de bevolking van Londen naar de grootte van bezit en inkomen in acht groepen verdeelde. Vele synthetische sociografieën zullen echter de bevolking van een bepaald gebied classificeren naar allerlei aspecten: leeftijd, sexe, beroep, inkomen, bezit, kerkgenootschap enz. Deze classificaties hebben een geheel ander karakter dan de bovengenoemde sociaaleconomische, die meer ontwikkelingstrappen zijn.

Ook de volkskunde moet daar, waar het materiaal overvloedig wordt, tot classificatie overgaan: wij noemen b.v. het sprookjesonderzoek, in Finland (dat wel de meest uitvoerige folkloristische aantekeningen van alle landen bezit) en elders, waarbij de honderden sprookjes geordend werden in variantengroepen, naar het motief enz. Het gebied van classificatie bij uitnemendheid is echter wel dat der systematische, abstracte sociale wetenschappen.

Elk systeem ontstaat eigenlijk pas door classificatie der verschijnselen. Meestal worden de criteria der classificatie deductief opgesteld en later al of niet inductief getoetst; soms ontstaat de classificatie rechtstreeks door inductie (over inductie en deductie: zie beneden).

De theoretische economie heeft talloze classificaties: de verschillende productiefactoren, soorten van arbeid, van arbeidsverhoudingen, van loonstelsels, van bedrijfsvormen, van kapitaal, van coöperatie, van ruilmiddelen, van geld, van banken, enz.

Nog veel talrijker zijn de classificaties van ethnologie en sociologie. In de 19de eeuw werden beide wetenschappen beheerst door de gedachte der evolutie, der vooruitgang. In zijn meest extreme vorm was dit de hypothese (die met de zekerheid van het geloof werd aanvaard), dat elk cultuuraspect: huwelijk, familie-organisatie, bestaansmiddel, politieke organisatie, godsdienst, kunst, arbeidsverhoudingen enz. voor alle volken dezelfde rechtlijnig-progressieve ontwikkeling doormaakte. De ontwikkelingstrappen, door Hildebrand, Bûcher en Marx opgesteld, ook Comtes drie stadia van het denken, zijn voorbeelden daarvan. De meest uitgesproken evolutionist was Herbert Spencer, die onder de invloed stond van de évolutionnaire geologie van Lyell en de biologische evolutieleer van Darwin. De evolutie was volgens hem uniform, gradueel en progressief.

Spencer gaf een classificatie die op twee criteria berustte. Het eerste bestond uit de mate van integratie (het binden tot een geheel) en de daarmee evenredig toenemende differentiatie (heterogeniteit door arbeidsverdeling), het tweede berustte op het verschil tussen militaire en industriële maatschappijen. Een reeks van monografieën, vooral op ethnologisch terrein, volgde Spencers methoden, en overal werden ontwikkelingstrappen opgesteld, die voor alle volken zouden gelden: bij het huwelijk b.v. de reeks: promiscuïteit (ongeregeld sexueel verkeer), polygamie, monogamie; bij de bestaansmiddelen: verzamelen, veenomadisme, landbouw; naar de aard van het materiaal, gebruikt voor de wapens en werktuigen: stenen, bronzen, ijzeren tijdperk; bij de godsdienst: dynamisme, animisme, polytheïsme, monotheïsme. Veel materiaal is door de evolutionisten bijeen gegaard, zij het niet critisch genoeg gebruikt. Evolutionnaire reeksen worden niet meer opgesteld. Zo men ergens een zekere evolutie meent te bespeuren, kan men toch dadelijk aantonen dat deze noch uniform, noch gradueel, noch progressief is.

De socioloog-sociograaf Le Play verdeelde de volken naar het overheersende familietype, waarbij hij lette op de wijze van samenwoning en de erfopvolging. Van evolutionnaire reeksen was hier geen sprake: Le Play was geen ethnoloog, zijn hoofdmateriaal bestond uit uitvoerige sociografische studiën van arbeiders-en boerenfamilies. Zijn leerlingen hebben zijn beginselen verder uitgewerkt, vooral De Tourville, die een uitgewerkte ‘Nomenclature des faits sociaux’ gaf. Hij noemde dit een classificatie, maar feitelijk was het een uitgebreid schema voor een enquête, dat meer dan bij Le Play behalve de familie ook politiek-geografische groepen behandelde.

Een rechtstreekse reactie op de evolutionistische ontwikkelingsreeksen gaf in de ethnologie de cultuur-historische school, die het voorkomen van dezelfde cultuurelementen op verschillende plaatsen meende te moeten verklaren uit ontlening, uit overname. Hier worden de afzonderlijke cultuurelementen geclassificeerd naar hun geografische verbreiding en op kaarten aangegeven. Hiervoor verwijzen wij naar het hoofdstuk Volkenkunde.

Ook de arbeidswijze der formele sociologie breekt volkomen met de evolutionistische idee. Wij nemen als voorbeeld de meest systematische vertegenwoordiger: von Wiese. Deze onderscheidt: ‘Beziehungen’ (de verhoudingen der mensen) en ‘Gebilde’ (de producten van deze verhoudingen, de groepen). Alle sociale processen verdeelt hij in associërende, dissociërende en gemengde. Zie voorts de tabel. Voor een onderverdelingen bespreking moeten wij naar von Wieses ‘System der Allgemeinen Soziologie’ verwijzen. Duidelijk laat de tabel ons echter zien, dat wij hier met abstracte, tijdloze begrippen hebben te maken, waarmee geen historische ontwikkelingstrappen zijn op te bouwen.

Die moderne sociologen, welke met het begrip ‘structuur’ (zie boven) werken, geven classificaties met een grotendeels historische inhoud: aldus b.v. de onderscheiding van Tönnies in ‘Gemeinschaft’ en ‘Gesellschaft’. De eerste, de levensgemeenschap, vinden wij b.v. in de middeleeuwse dorpen en steden, de laatste, de maatschappelijke organisatie, overwegend in onze moderne kapitalistische maatschappij. Zelfs duikt hier weer het evolutiebegrip op: er is een ontwikkeling waar te nemen van ‘Gemeinschaft’ naar ‘Gesellschaft’. Toch zijn deze classificaties als soortnamen te gebruiken; ook het gezin behoort nog grotendeels tot het eerste, de vereniging tot het tweede type.

Ook Max Weber gaf een mengeling van abstracte systematiek en historische structuurbegrippen. Hij laat zien, hoe typen van heerschappij zich ontwikkelen van het charismatische tot het traditionele en daarna tot het rationele type; en weer zien wij hier een ontwikkelingstendentie: de toenemende rationalisering van het gehele maatschappelijke leven. Maar wie inziet, hoe een heerser als Hitler tot het charismatische (of pseudo-charismatische?) type behoort, gebruikt weer een tijdloos soortbegrip.

Voor alle mogelijke classificaties der sociale wetenschappen moeten wij verwijzen naar de hiervolgende afzonderlijke behandeling der verschillende sociale wetenschappen en naar de daar genoemde literatuur.

e.De vergelijking Wat in de vorige paragraaf gezegd is over classificatie, geldt ook voor de vergelijking. Zij wordt gebruikt door idiografische en nomothetische wetenschappen, maar uiteraard het meest door de laatste. Wanneer de geschiedeniswetenschap vergelijkt — b.v. Caesar met Alexander de Grote, of met Napoleon — wil zij toch, bij alle vergelijking, het eigene van Caesar laten uitkomen, terwijl de nomothetische wetenschappen juist zoeken naar de gemeenschappelijke trekken. Bij de sociaal-economische Tabel der sociale processen (.naar von Wiese)

A-Processen: associatie: tot elkaar B-processen: dissociatie: uit elkaar M-processen (gemengd)

I. Processen van de eerste orde (eenvoudige processen tussen individuen)

Aa: toenadering Ab: aanpassing Ac: gelijkwording Ad: vereniging Ba: losser worden van de band j. Bb: zich aftekenen Bc: zich losmaken Bd: uit elkaar gaan Concurrentie b.v. handel spel imponeren critiseren II. Processen van de tweede orde (gecompliceerde processen) (processen in en tussen sociale groepen)

Integrerende processen: Ca: uniformering Cb: rangschikking Cc: socialisering Omvormende processen: Ea: institutionalisering Eb: professionalisering Ec: emancipatie Differentiërende processen:

Da: ontstaan van ongelijkheden Db: heersen en dienen Dc: ontstaan van trappen en lagen Dd: selectie De: individualisering, afzondering en vervreemding Vernietigende processen:

Fa: uitbuiting Fb: begunstiging en omkoperij Fc: formalisme en verstarring Fd: commercialisering Fe: radicalisering Ff: omkering (wijziging van functie of doelstelling) geschiedenis, de kunstgeschiedenis, de rechtsgeschiedenis en de sociografie ligt het accent iets anders; zij letten zeker op het eigene, maar toch al meer op de overeenkomstige trekken. Eerst bij ethnologie en sociologie treedt de vergelijking op als methode tot het vinden van algemene karakteristiek, van generalisaties. Ook is diezelfde vergelijking een uitstekend middel om te vlugge generalisaties door toetsing aan verwante verschijnselen te voorkomen. Zo beweert de anthroposociologie, dat alle hoge beschaving het uitvloeisel is van het optreden van één bepaald blank sub-ras, nl. dat van de homo nordicus. Voor de huidige West- en Noordwesteuropese landen zou dit op het eerste gezicht nog kunnen opgaan. Maar wie even de beschaving der daar wonende volken, waarin de homo nordicus inderdaad sterk vertegenwoordigd is, vergelijkt met die van hun voorouders in de vroege Middeleeuwen, voelt al twijfel opkomen; evenzo wie de huidige beschaving van genoemde volken vergelijkt met die van andere volken elders en in het verleden, bij welke de homo nordicus n iet of zeer weinig naar voren komt.

f. Inductie en deductie

Inductie is oorspronkelijk een methode der natuurwetenschappen, nl. het opstellen van een regel, verkregen uit één, liefst enige experimenten. Het is duidelijk dat men deze methode ook op de empirische sociale wetenschappen kan toepassen. Er is echter een zeer principieel verschil met de toepassing op de natuurwetenschappen. Hier kan men een experiment herhaalde malen uitvoeren en daarbij alleen één factor, die men wil onderzoeken, laten werken. Bij de sociale wetenschappen is geen experiment mogelijk en kunnen bovendien alleen in gedachte factoren worden uitgeschakeld.

De deductie volgt de omgekeerde weg, nl. die van het algemene tot het bijzondere. Uitgaande van algemene, niet uit ervaring verworven grondstellingen, aprioristische axiomata, leidt men daaruit door redenering bijzondere stellingen af. De euclidische meetkunde vormt het classieke voorbeeld van deze logische deductie. Ook de wijsbegeerte berust in sterke mate op de deductieve methode.

Welke dezer beide methoden moeten de sociale wetenschappen — uiteraard de nomothetische — nu gebruiken? Hierover is zowel in de economie, in de ethnologie als in de sociologie een felle strijd gevoerd.

De classieke school der economie gebruikte de deductieve methode (al was Adam Smith, de stichter van deze school, minder eenzijdig). Men ging uit van het axioma van het individuele eigenbelang. Daarop bouwde men door redenering de verschillende grondregels van het economisch leven. Tevens werden daarbij de economische problemen volkomen geabstraheerd van het verdere maatschappelijke leven (zie hierboven , de homo economicus). Het aldus geabstraheerde gedachtengebouw stond te ver van het leven. En aangenomen dat de redenering zonder fouten was, waren de grondstellingen juist?

Als reactie op dit overwegend gebruik van de deductieve methode ontstond in Duitsland de historische school der economie, zoals daar al eerder de historische rechtsschool was ontstaan. Beide wilden de verschijnselen van het economische leven resp. van het recht, inductief onderzoeken: welke verschijnselen vertonen beide terreinen bij verschillende volken en in verschillende tijden, welke ontwikkeling laten ze zien? Tevens was hier de neiging, economische en rechtsverschijnselen minder te abstraheren van het verdere maatschappelijk leven, zodat deze scholen tevens een min of meer sociologisch karakter aannamen. Uitgesproken was dit het geval bij enige onderzoekers der jongere historische school van de economie (Schmoller, Brentano, Bücher, Max Weber, Sombart).

Intussen ging deze historische school weer te ver. Ontzaglijk veel materiaal werd verzameld, maar men verwaarloosde te veel de theorie, al geldt dit zeker niet voor mannen als Max Weber en Sombart. Daaruit ontstond weer als nieuwe reactie de psychologische school der economie, die weer meer deductief arbeidde. Deze school, ook wel onderverdeeld in de Oostenrijkse en de Angelsaksische school, heeft zeker nog wel het grootste aantal aanhangers onder de economen, al zien wij met name in Amerika, in de z.g. realistische school weer dezelfde critiek opkomen als van de historische school: te ver gaande abstractie, te weinig inductief onderzoek.

Uit deze wisselende reacties blijkt, dat beide methoden in de economie nodig zijn, al staat de deductie voorop.

Het vruchtbaarst is de inductie in de ethnologie (Volkenkunde, hst. 4, d). Hier hebben wij te maken met een groot aantal stammen en volken. Deze kan men classificeren. Het meest gebruikte criterium is daarbij de wijze, waarop het bestaansmiddel wordt verworven (verzamelaars, jagers, nomaden, jagerboeren, lagere landbouwers, hogere landbouwers). Onderzoekt men nu de verschillende cultuurelementen (godsdienst, familieverhoudingen, arbeidsverhoudingen, kunst enz.), dan vindt men ongetwijfeld een zekere correlatie tussen de bestaansmiddelen en de bijzondere aard van bedoelde cultuurelementen. Het is niet te loochenen, dat daarbij vaak te snel gegeneraliseerd is.

Een goed inductief onderzoek kan dan juist daarvoor behoeden, vooral het gebruik van het experimentum crucis, dat ons op het spoor brengt van de negatieve gevallen, waarbij de hypothese niet opgaat. Goede voorbeelden van dergelijke ethnologische onderzoekingen met een sterk inductief karakter leveren de werken van Steinmetz en zijn leerlingen op (b.v. dat van Steinmetz zelf over de ontwikkeling van de straf en dat van Nieboer over de slavernij).

Ook in de sociologie is de inductie onmisbaar. De volken zijn echter veel te groot en te gedifferentieerd om als eenheden te worden gebruikt. Beter kan dit met de verschillende groepen — al of niet regionaal — binnen de volken. Vandaar de grote betekenis van de sociografie, die het sociale leven van deze groepen in hun verscheidenheid behandelt, voor de sociologie.

De empirische sociale wetenschappen hebben zowel de inductie als de deductie nodig. De inductie duwt ons met de neus op de feiten: dat is haar grote waarde; zij behoedt ons voor fantasterij. Maar zekerheid geeft zij nooit; wel, als het aantal feiten zeer groot is en er geen onverklaarbare afwijkingen zijn, een grote mate van waarschijnlijkheid. De deductie geeft wel zekerheid, maar alleen als de redenering klopt, en ... de praemissen waar zijn. Daarom moet elke deductief afgeleide regel worden getoetst aan de feiten.

Het vinden van regelmaat of correlatie zonder meer door inductie bevredigt de onderzoeker bovendien nooit! Hij wil de verschijnselen ook begrijpen. Men vindt b.v. bij toeneming van de werkloosheid ook toeneming van de criminaliteit, vooral van jeugdige personen. Hoe komt dat? Daarvoor is de deductie nodig, die ons een psychologische verklaring geeft. Ook kan verdere inductie ons daarbij helpen, maar nu in de diepte: een typologisch onderzoek, waarbij enige gevallen persoonlijk zo nauwkeurig mogelijk worden nagegaan, zodat de onderzoeker zich — geholpen door introspectie — poogt te vereenzelvigen met de betrokkene, zich inleeft in het geval.

De psychologische verklaring van bovengenoemd geval ligt tamelijk voor de hand. Het kan ook zijn, dat de ‘verklaring’ minder eenvoudig is. Dan moet een hypothese worden opgesteld, een gedachtesprong in het brein van de onderzoeker. Daar is fantasie voor nodig. Wie deze laatste mist en met de neus op de feiten blijft liggen, maakt deze sprong niet, want uit zich zelf spreken de feiten niet! Natuurlijk moet deze hypothese daarna nauwkeurig aan een zo groot mogelijk materiaal worden getoetst. Het noemen van enige positieve gevallen is niet voldoende; een dergelijke illustratieve methode is halve, beter: valse inductie.

Juist de negatieve gevallen moeten naar voren worden gehaald! Het hierboven reeds genoemde boek van Nieboer: ‘Slavery as an industrial System’ is een goed voorbeeld van een dergelijk nauwkeurig onderzoek. De schrijver ging in de ethnografische literatuur honderden natuurvolken na en vond nu bij vele slavernij, bij vele andere echter niet. De verklaring lag niet voor de hand. Het materiaal werd geclassificeerd, verschillende vroegere hypothesen werden getoetst en verworpen. Tenslotte kwam de schrijver met een eigen hypothese, die na toetsing zeer bevredigend bleek te zijn, terwijl ook de negatieve gevallen goed verklaard konden worden. Dit was het resultaat van langdurige, geduldige inductie.

Maar zonder deductie: scherpe begripsbepaling en het opstellen van een hypothese, had ook deze inductie geen resultaat opgeleverd. Beide methoden zijn nodig, al hangt het van de aard van het onderwerp af, op welke der twee de klemtoon komt te liggen.

J. P. KRUIJT

Max Weber, Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre, 1922.

H. J. Pos, Filosofie der wetenschappen, 1940.
W. Banning, Theologie en sociologie, 1936.
H. Rickert, Kulturwissenschaft und Naturwissenschaft, 7de dr. 1926.
W. Windelband, Praludien II, 9de dr. 1924.
H. A. Leenmans, De logica der geschiedeniswetenschap van H. Rickert, 1924.
K.Kuypers, Theorie der geschiedenis, vnl. met betrekking tot de cultuur, 1931.
J.Huizinga, Cultuurhistorische verkenningen, 1929; De wetenschap der geschiedenis, 1937.

Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, 2 dln, 1925.

A. Ross, Foundations of sociology, 5de dr. 1917.
H. Freyer, Soziologie als Wirklichkeitswissenschaft, 1930.

von Wiese, System der Allgemeinen Soziologie als Lehre von den sozialen Prozessen und den sozialen Gebilden der Menschen (Beziehungslehre), 2de dr. 1933.

R.Thurnwald, Soziologie von heute. Ein Symposion (o.a. Ginsberg, Maclver, Ogburn, Sorokin, Steinmetz, Tönnies), 1934.
A. Vierkandt e.a., Handwörterbuch der Soziologie, 1931.
S.R. Steinmetz, lnl. tot de sociologie, 2de dr. 1942.
P. J. Bouman, Sociologie. Begrippen en problemen, 2de

dr. 1946.

K.Mannheim, Man and Society in an age of reconstruction, 1940.
S. A. Rice, Methods in Social Science, 1931.
J. Mayer, Social Science principles in the light of scientific method (with particular application to modern economic thought), 1941.
G. A. Lundberg, Social research, 1929.
V. M. Palmer, Field studies in sociology, 1928.
S. Warynski, Die Wissenschaft von der Gesellschaft, 1944.
C. A. Ellwood, Methods in sociology, 1933.
C. Bartlett e.a., The study of society. Methods and problems, 3de dr. 1946.GESCHIEDENIS