Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Sociale structuur

betekenis & definitie

In het vorige hoofdstuk zagen wij, dat de economische structuur der cultuurvolken allesbehalve homogeen is. Belangrijke resten van de voorkapitalistische economie zijn nog aanwezig, ook in West- en Midden-Europa, en feitelijk nog overheersend in de Oriënt: huisvlijt voor eigen gebruik, ‘Stör’ of ander loonwerk, handwerk.

Alleen bij een deel van de Europese en bij een groter deel van de Amerikaanse, Canadese en Australische agrarische bedrijven, benevens bij vele plantagebedrijven, is de kapitalistische economie overwegend. Nieuwe vormen van gemeenschapsbedrijven (coöperaties, overheidsbedrijven, gemengde bedrijven) zijn ontstaan naast de particuliere, terwijl in Rusland de economische structuur bijna geheel tot collectieve vormen is overgegaan.

Dezelfde heterogeniteit vinden wij nu in de sociale structuur. Naast de in sommige landen sterk, in andere zwakker overheersende kapitalistische sociale structuur vinden wij nog hier en daar restanten, 1°. van de feodale structuur;
2°. van de vroegere dorpsgemeenschap, die feitelijk in de Oriënt nog de grondstructuur van de inlandse bevolking vormt;
3°. van de belangrijke functie van familie en clan (China, Japan) of van kasten (India), terwijl
4°. in Sowjet-Rusland een nieuwe sociale structuur, de communistische, in opbouw is.
I.DE DORPSGEMEENSCHAP

Het dorp als min of meer autonome groep, met een sterk gemeenschapsgevoel der dorpelingen onderling, is nog lang niet verdwenen. Hoewel de gemeenschappelijke woeste grond (de mark) in W. en Midden-Europa grotendeels is verdeeld, bestaat deze mark nog in sommige gebieden (bergweiden en bossen in Joego-Slavië, Zwitserland, Sardinië b.v.). Op Java is het communaal bezit der dorpsgronden aan het verdwijnen. De ‘Flurzwang’ (het gemeenschappelijke bebouwingsplan), noodzakelijk door de verspreide ligging der akkers van één gezin in het gehele complex der akkers van het dorp, is meest onnodig geworden door nieuwere bouwmethoden en door ruilverkaveling. Maar de burendiensten, de dorpssolidariteit tegenover vreemden en de handhaving van de dorpszede, zo nodig door een volksgericht, zijn nog ten dele in vele tot voor kort geïsoleerde gebieden overgebleven, b.v. in onze oostelijke zanddorpen. In Indonesië vormt bij de hoger ontwikkelde volken (Atjehers, Minangkabauers, Soendanezen, Javanen, Baliërs enz.) het dorp een buitengewoon belangrijke gemeenschap, met een eigen dorpshoofd, soms erfelijk, soms door de dorpelingen verkozen, als handhaver van de dorpsadat; ook hier is het onderling hulpbetoon nog sterk ontwikkeld.

In China heeft naast het dorp, en ook in het dorpsbestuur, de grootfamilie, geleid door de oudste leden, nog steeds een grote betekenis; ook bij sommige Indonesische volken spelen de familieverbanden nog een grote rol (b.v. bij de Minangkabauers). Naast het dorp bestaan hier en daar al eeuwen lang andere territoriale publiekrechtelijke organen met bepaalde functies: de waterschappen in ons polderland, de soebaks (irrigatie-genootschappen) op Bali, het ‘tribunal de aguas’ (waterrechtbank) in de huerta’s (= bevloeide tuinen) van Valencia en andere Spaanse gebieden enz. In zekere zin kunnen wij hier ook het markgenootschap noemen, dat van jonger oorsprong is dan de buurschap. Op godsdienstig gebied waren en zijn nog belangrijk: het kerspel (de parochie) en de protestantse ‘gemeenten’.

II.DE STANDENMAATSCHAPPIJ In de Middeleeuwen was de Europese samenleving een standenmaatschappij (zie: Sociologie). De drie standen: adel, geestelijkheid en burgerij of derde stand hadden ieder hun eigen rechten, plichten en functies, de laatste typisch aangegeven door de Duitse woorden: Wehrstand, Lehrstand en Nahrstand. De burgers of poorters der steden (ambachtslieden en kooplieden) waren in gilden verenigd. Als vierde groep moet nog genoemd worden: die der horigen, meest boeren, ‘an die Scholle gebunden’ en verplicht herendiensten te verrichten en tienden te betalen (zie blz. 312). Van deze Europese standenmaatschappij zijn nog slechts in sommige landen resten overgebleven: 1°. de adelstand; 2°. al of niet daarmee verbonden het grootgrondbezit; 3°. bijzondere rechten van de geestelijkheid. Deze resten (behalve de laatste) zullen wij hieronder nagaan.

In sommige buiten-Europese landen is de standenmaatschappij nog aanwezig. China kent vanouds vier standen: de literaten (zij die de Chinese classieken hadden bestudeerd en uit wier midden de ambtenaren werden aangesteld), de boeren, de handwerkslieden en de kooplieden, hier aangegeven in afdalende volgorde van hun maatschappelijke positie. Als vijfde stand zou hier nog de militaire groep kunnen worden genoemd, in de Oudchinese maatschappij het minst in aanzien. Sedert China ontsloten is door westerse en Japanse invloeden is deze eeuwenoude sociale structuur ook in ontbinding geraakt. Na de officiële afschaffing der aloude examens in 1905 werd de groep der literaten meer en meer vervangen door een moderne stand van jonge verwesterde intellectuelen, die vooralsnog niet de traditionele invloed der oude literaten bezitten. De ontbinding van deze standenmaatschappij — die overigens niet geheel met de middeleeuwse van Europa is te vergelijken, daar de familie in het oude China een grote, nog niet geheel verdwenen, invloed had — veroorzaakte eenchaos, waarin zich, naast de jonge intellectuelen, nog vier groepen beginnen te kristalliseren: de militairen, sterk in macht toegenomen en nog parasiterend op de bevolking, de kapitalistische groep van kooplieden, bankiers en industriëlen, de arbeiders, die zich, zij het moeizaam, beginnen te organiseren en de boeren, die zich eveneens georganiseerd beginnen te verzetten tegen de onderdrukking door militaire machthebbers en het toenemend grootgrondbezit. De groepen van ondernemers, arbeiders en boeren beginnen langzaamaan de trekken van klassen aan te nemen, het klassebewustzijn begint zich in deze groepen te ontwikkelen, zich uitend in een felle strijd, sterk onder Russisch-communistische invloed.

In 1868 is het feodalisme in Japan afgeschaft. Maar de sociale structuur werd daarmee niet die van het kapita-lisme. Uiterlijke dingen nam men over: de westerse techniek en organisatie, de grootindustriële bedrijven met hun rationalisatie, zelfs het privaatbezit der productiemiddelen (naast vele staatsbedrijven). Er ontstond een industrieel proletariaat en een kleine groep van grootondernemers. Enkele families (de Mitsoei en de Mitsoebisji) zijn hier, zo mogelijk, nog machtiger in het bedrijfsleven dan de ‘sixty families’ in de U.S.A. Maar van persoonlijk- en groepsindividualisme en klassebewustzijn was weinig sprake, al kreeg het communisme wel enige aanhang onder arbeiders en intellectuelen.

Overheerst werd dit alles door het nationale gevoel. Evenals in China is in Japan de dodenverering nog levend en daardoor het familieleven krachtig. Terwijl dit sterke familiegevoel echter in China leidde tot familie-egoïsme en de ontwikkeling van interfamiliale gevoelens voor de staat en de natie belemmerde, is juist in Japan, bij alle volksgroepen, de toewijding van de individu tot de natie, het vaderland, de staat, waarschijnlijk de grootste ter wereld. De toewijding tot de familie is overgebracht op de tennó, de keizer, aan wie goddelijke eer wordt bewezen. Deze keizercultus vormt de kern van de nationale Sjintö-dienst. In feite is Japan daardoor een totalitaire staat, waarin wel standsgevoel, maar moeilijk bewuste klassegevoelens kunnen groeien. In hoeverre de ineenstorting van Japan hierin verandering zal brengen, moet afgewacht worden.

Bij vele Indonesische volken vindt men resten van een standenmaatschappij, met adel in allerlei gradaties (b.v. bij de Javanen, vorstenadel bij Boeginezen en Makassaren enz.), vrijen en ‘slaven’ (hetzij een schuldslaaf, hetzij een erfslaaf die geen grondrechten bezit). Het duidelijkst is de feodale structuur nog in de Javaanse vorstenlanden.

Standen zijn in hoofdzaak gesloten: men wordt er in geboren en sterft er in, er is geen verticale sociale mobiliteit (stijging en daling). Er waren uitzonderingen; met name geldt dit voor de geestelijken, in verband met het coelibaat; maar ook een horige kon poorter worden. Volkomen consequent en streng gesloten zijn de kasten in India. Zo’n kaste is een combinatie van geboortestand, beroepsstand en clan. Juridisch, conventioneel en ritueel zijn de kasten gescheiden. Huwelijk, sociaal verkeer, ja zelfs oppervlakkig contact tussen de leden van verschillende kasten is verboden en overtreding daarvan wordt bedreigd door sancties van de Hindoegodsdienst, hetzij op aarde, hetzij in het hiernamaals.

Veelal — nu minder dan vroeger — is de kaste verbonden met een bepaald erfelijk beroep. De oorspronkelijke, classieke kasten waren de volgende:

1.de Brahmanen of priesterkaste, de heersende;
2.de Kshatriya’s of krijgslieden;
3.de Vaçya's, kooplieden en boeren;
4.de Shoedra's, de laagste kaste.

Tegenwoordig zijn er duizenden onderkasten, die in de dorpen veelal in afzonderlijke wijken bijeenwonen. Zeer laag is de maatschappelijke positie van de kastelozen, de outcastes, ‘onaanraakbaren’ of paria’s, die door de hogere kasten met verachting worden behandeld en in 1930 bijna 44 millioen personen telden. Door ingrijpen van de Engelsen, ook van Hindoe-hervormers (Gandhi) is hun toestand al veel beter dan vroeger, vooral in de steden, daar de vele taboe(verbods-) bepalingen in een moderne maatschappij moeilijk zijn door te voeren. Met name staan de hogere kasten enige verzachting toe, uit vrees dat het aantal paria’s dat tot het Christendom of de Islam overgaat, nog groter wordt.

Onder invloed van de Hindoebeschaving heeft zich ook een zwak kastenstelsel ontwikkeld op Sumatra, Java en Bali. Alleen op het laatste eiland is hiervan iets overgebleven. De trivangsa (Brahmanen, Kshatriya’s en Vaçya’s) vormen hier ongeveer 6 % van de bevolking. De rest der bevolking zou dus door Shoedra’s worden gevormd, maar beschouwt zich niet als zodanig. Van voorrechten bij de trivangsa is alleen sprake bij de rechtspraak, maar isolement tussen de standen bestaat er niet, behalve bij het huwelijk. Standenhuwelijken komen echter ook bij ons voor.

Van de middeleeuwse adel is in het algemeen niet veel nakomelingschap meer over: in Engeland heeft bijna de helft van de leden van het Hogerhuis een titel die jonger is dan 1832; slechts 6% dateert van vóór 1500. Fahlbeck heeft uitgerekend, dat van de ruim 3000 adellijke geslachten in Zweden (sedert de 16de eeuw) er in 1895 66 % in de mannelijke lijn waren uitgestorven. Van de Zweedse geslachten die in het midden van de 19de eeuw waren geadeld, bestond nog slechts weinig meer dan de helft; van de 100 jaar oude geslachten 37-55%, van de adellijke geslachten uit de tijd dat Zweden een grote mogendheid was nog slechts 14-16% bij de lage, 20-26% bij de hoge adel. Door coelibaat en geringe vruchtbaarheid gaat de gehele Zweedse adel in aantal achteruit.

Door het majoraatsrecht — al het onroerend goed komt aan de oudste zoon — kan het adellijk grootgrondbezit zich handhaven. Dit is gebeurd in Engeland, waar in 1873 Maatschappelijke betekenis van de adel Totaal . . . 3576 803 Officieren en ex-officieren 1054 182 Beambten in staat en kerk 760 218 ‘Gutsbesitzer’ en ‘Angestellten’ in de landbouw 806 135 In industrie, handel en zeevaart . . 521 137 In de vrije beroepen 207 131 Diversen 228 de helft van de totale oppervlakte in het bezit was van 2250 personen of 1 1/2% van alle eigenaren. Sedert is het grootgrondbezit wel achteruitgegaan (zie eerder), zodat in 1927 reeds 36% der boeren eigenaars van hun bedrijf waren ( met 36,6% der bebouwde oppervlakte);

toch overweegt het ‘landlordism’ hier nog altijd. In Oostenrijk en Duitsland bleven de z.g. fideicommissen in de 19de eeuw geldig, d.w.z. regelingen waarbij grondeigenaren in hun testament de onroerende goederen onvervreemdbaar verklaarden en de vererving tot in een verre toekomst regelden. In Pruisen was in 1912 7% der totale oppervlakte door dergelijke regelingen gebonden; na de lste wereldoorlog werden echter nieuwe fideicommissen verboden en de opheffing der oude geregeld. Het sterke grootgrondbezit der Duitse Junker heeft zich tot de 2de wereldoorlog gehandhaafd, vooral ten O. van de Elbe; de Russische bezetting heeft hieraan een einde gemaakt. Elders verloor de adel reeds vroeger zijn grondbezit; in Frankrijk in de grote revolutie; in Zweden verloor de adel bij de ‘reductie’ van 1680 meer dan de helft van zijn grondbezit en werd daarmee van landadel tot dienstadel.

In Engeland heeft de adel nog een grote invloed. Van 1688 tot 1832 was het land feitelijk een adellijke oligarchie.

De Reform-Bill van 1832 bracht wel de burgerij tot politieke heerschappij, maar daarmee was de rol van de adel niet uitgespeeld, noch van de hoge adel (de ‘nobility’), noch van de lage (de ‘gentry’). Nog zetelt de nobility in het ‘House of Lords’, al heeft dit in 1911 veel van zijn bevoegdheden verloren. De adel was en is er geen gesloten kaste; rijk geworden fabrikanten kopen een landgoed en kunnen tot de adelstand worden verheven; evenzo geslaagde politici. Anders dan in Duitsland toont de geboorte-adel geen minachting voor handel of industrie, neemt er al eeuwen lang actief aan deel. Er is geen diepe kloof tussen adel en middle class, het gehele volk ziet hoog tegen de adel op, ook de volksklasse; de ‘gentleman’ is een Engels volksideaal, gelijk de ‘samoerai’, de ridder, in Japan. In de ‘country’ heeft de ‘squire’, de ‘landlord’, als overheersende grondbezitter en huiseigenaar nog een grote invloed, vaak ook als magistraat.

In de Londense ‘society’ heerst de adel. Hoge ambten in de koloniën, in het Foreign Office, in leger en marine, in de diplomatie en de staatskerk worden nog veelvuldig bekleed door leden van de ‘society’. Slechts weinig ‘landlords’ beheren hun landgoed zelf; zij verkavelen hun land in bedrijven van een flinke grootte en verhuren die aan de ‘tenants’ of ‘farmers’, die 2/3 van alle Engelse boeren vormen.

Ook in Duitsland, althans in Pruisen, had de adel (de ‘Junker’) tot in de 20ste eeuw een grote maatschappelijke invloed. Anders dan bij de Engelse adel is de feodale geest bij hen overheersend gebleven. Sombart kenschetst de houding van de verschillende volksgroepen tegenover de ‘Wirtschaft’ in Duitsland als volgt: ‘Der Bourgeois liebt sie, der Proletariër hasst sie, der Kleinbürger verehrt sie, der Junker verachtet sie’. De Junker beheert zijn ‘Gut’ — liever gezegd: laat dit aan zijn ‘Vogt’ over — maar doet dit niet op kapitalistisch rationele wijze, staat feitelijk op het ‘Bedarfdeckungsprinzip’. Zijn grondbezit moet hem en zijn familie een bestaan opleveren overeenkomstig zijn stand; gaat dit niet voldoende, dan wendt hij zijn macht in de staat aan om te zorgen dat dit in orde komt (agrarisch protectionisme; staatssubsidie: de Osthilfe!). Evenals in Engeland heeft ook de Duitse adel zich weliswaar sterk verjongd door haar aantrekkingskracht op de rijke kooplieden en industriëlen. Maar de geadelde plutocraat — of zij die het hoopten te worden — nam hier geheel de feodale geest over van de grondadel, leidde zijn zoons niet meer op voor handel en bedrijf, maar liet hen officier worden bij de garde-cavalerie, of in de diplomatie en hogere beambtenstand benoemen.

In Duitsland heeft zich niet, gelijk in Engeland, een sterke, bewuste en onafhankelijke liberale burgerij ontwikkeld. Daardoor konden de ‘Junker’ een grote rol spelen in politiek, bestuur en leger. Maar ondanks hun grote invloed in Duitsland tot 1918 zijn deze ‘Junker’ toch nimmer populair geweest gelijk de lords in Engeland. Zij vormden er veel sterker een kaste dan in Engeland.

Een volledige statistische beschrijving van de adel heeft Fahlbeck gegeven voor Zweden en Finland, waar de adel geen privileges meer bezit.

Tabel 7. Beroepen in de adel (1895)

{naar Fahlbeck, Der Adel Schwedens and Finlands, 1903)

Zweden Finland Officieren en ex-officieren 1054 182 Beambten in staat en kerk 760 218 ‘Gutsbezitser’en ‘Angestellten In de landbouw 806 135 In industrie, handel en zeevaart 521 137 in de vrije beroepen 207 131 Diversen 228 --Totaal 3576 803 Daarbij komen dan nog de gedeclasseerden, werkzaam als boer of arbeider in eigen land of in Amerika, welke groep ruim 10% van de niet-gedeclasseerden telde. De gehele in het land zelf wonende adel bedroeg in Zweden 0,27 % van de gehele bevolking of 4,5 % van de groep der ‘Gebildeten’.

De revolutie van 1917 heeft de adel uit Rusland weggevaagd; de grote invloed die het land der Sowjets nu sedert 1945 uitoefent op de meeste Midden- en O. Europese landen (Hongarije, Polen, Oostenrijk, Duitsland, Roemenië, de Baltische staten, Tsjecho-Slowakije) zal ook daar grootgrondbezit en adel geen lang bestaan meer laten.

111. DE KAPITALISTISCHE STRUCTUUR

Sedert de Kruistochten en in versterkte mate sedert de grote ontdekkingsreizen begon het vroege of handelskapitalisme, sedert de uitvinding en toepassing van de stoommachine en de industriële revolutie in de tweede Tabel 8 Inkomstengroepen in Nederland 1939-1940 (uit jaarcijfers 1940)

Inkomens per jaar % v. h. aantal % v. h. totaal aangeslagenen bedrag der inkomens der aangeslagenen f800 tot / 1.400 47,25 23,98

1.400 .. 2.000 27,21 20,83
2.000 .. 3.000 13,31 14,85
3.000 .. 5.000 7,22 12,66
5.000 .. 10.000 3,43 10,78
10.000 .. 100.000 1,55 14,46

.. 100.000 en hoger 0,03 2,44 100.00 100.00 helft van de 18de eeuw het moderne of industriële kapitalisme, met geleidelijke tempoversnelling een zegetocht over de gehele aarde. Economisch proces, ‘Wirtschaftsgeist’, cultuur, alles verandert, zo ook de sociale structuur. Het beroep wordt tot ‘business’, tot ‘zaak’, de traditie tot koele berekening, het leven tot een wedloop (vrije concurrentie), de standen worden klassen (zie Sociologie). Uit vroegere handwerkmeesters of kooplieden of ‘Verleger’ (koopman-huisindustrieel) ontstaat de moderne ondernemer: industrieel, groothandelaar, mijneigenaar, bankier, samen de bezitters der productiemiddelen. In hun dienst komen andere, gedeclasseerde handwerkers en boeren of hun vrouwen en kinderen: het moderne proletariaat ontstaat, dat niets bezit dan zijn arbeidskracht. . . en zijn kroost (proles). De concentratie tot grootbedrijven schijnt de gehele westerse mensheid te doen uiteenvallen in deze twee klassen.

Maar volledig werkt dit proces niet door. Het kleinbedrijf handhaaft zich in de landbouw, ook, zij het op de tweede plaats, in industrie en handel. Zo blijft een deel van de vroegere standentraditie bewaard in boerenstand en oude middenstand, met een voorkapitalistische of vroegkapitalistische mentaliteit. Daarnaast groeit juist in de hoogkapitalistische maatschappij zeer sterk de groep van employé’s en ambtenaren, juridisch gezien evenals de arbeiders onzelfstandige werknemers, maar met (ten dele) betere arbeidsvoorwaarden en met veelal andere opvattingen. Bij deze nieuwe middenstand sluit een eveneens groeiend aantal personen met vrije beroepen aan (juristen, medici, kunstenaars enz.). De veelvormigheid wordt nog vergroot door talloze overgangen: vele kleine boeren, kleine ambachtslieden en winkeliers, kleine ambtenaren staan naar inkomen gelijk met of beneden het proletariaat, soms ook naar opvattingen, vormen een groep van proletaroïden.

Gezien de moeilijkheden van classificatie der mensen in verschillende klassen neemt men wel als criterium de grootte van het inkomen. Wie inziet hoe belangrijk voor de typering de (economische) mentaliteit is, kan zich hier natuurlijk niet bij neerleggen. Maar belangrijk is het aldus verkregen materiaal wel, dat de belastingstatistiek ons levert.

Hieruit blijkt wel een grote ongelijkheid, al is die in ons land kleiner dan b.v. in Amerika of Engeland. Bovendien is er een groot aantal personen dat geen inkomstenbelasting betaalt en dus minder dan ƒ800,— per jaar verdient. In 1943 was dit naar schatting bij 1,8 millioen personen in ons land het geval. Hierbij zijn echter vele onvolwassenen, die bij hun ouders inwonen. Een onderzoek in Eindhoven van Hilda Verwey-Jonker wees uit, dat daar in 1938 ruim 10% van de gezinnen een inkomen had lager dan ƒ800,—. Dit waren in hoofdzaak: werklozen die crisissteun ontvingen, gesteunde armlastigen, gepensionneerden en rentetrekkenden, kleine boeren en kleine zelfstandigen (kleine winkeliers, venters, marktkooplieden en ‘scharrelaars’).

Bij bovengenoemde cijfers moet men er echter rekening mee houden, dat de sterk toegenomen progressieve werking van de belastingen de ongelijkheid aanmerkelijk kleiner doet worden. In 1935 waren de inkomens beneden ƒ10.000,— gemiddeld met 16%, die er boven met gem. 48 % belast (alle belastingen tezamen)!

Voor Engeland-Wales berekende Bowley, dat in 1910 1,1% der bevolking 30% van het gehele nationale inkomen genoot, en 98,9% de rest. Ook de vermogensverdeling is zeer ongelijk, hoewel na de 1ste wereldoorlog minder dan daarvoor. In 1937 bezat 1 % van de bevolking ouder dan 25 jaar 60% van het nationale vermogen (in 1913: 70%), 5% der bevolking 80% (in 1913: 85-90%).

Voor de Ver. St. wordt opgegeven voor de crisistijd na 1930: 1 % van de bevolking bezit 60% van het nationale vermogen, 13% van de bevolking bezit 90%. Van 1914 tot 1928 was het % van het nationale inkomen, genoten als loon, salaris, pensioen, uitkering enz., gestegen van 51,9% tot 58,9%. In hoeverre de sterke daling van het loon en de grote werkloosheid dit cijfer na 1930 beïnvloedden, is ons niet bekend.

De diepe ellende der proletariërs in de westerse landen in het eerste tijdvak van het industriële kapitalisme is algemeen bekend. Maar ook in de 2de helft van de 19de eeuw was zij niet verdwenen.

Voor 1889 berekende Charles Booth, dat bijna 31 % van de bevolking van Londen beneden de poverty line leefde, d.w.z. de noodzakelijke levensbehoeften niet kon betalen, in Oost-Londen zelfs bijna 35 %! Seebohm Rowntree publiceerde in 1901 een studie over de armoede in de Engelse stad York. Hij vond: bijna 10% der bevolking leed onder ‘primary poverty’ (armoede door onvoldoende inkomsten),^ % onder ‘secondary poverty’, waarbij het inkomen voldoende zou zijn voor de aanschaffing van de noodzakelijkste levensbehoeften, indien niet andere uitgaven, al dan niet nuttig — b.v. drank, maar ook kosten voor ziekenverpleging — die aanschaffing belemmerden. Na de lste wereldoorlog is de armoede in Engeland wel verminderd. In de vijf steden Northampton, WarringtonStanley, Reading en Bolton was de primaire armoede vóór 1914: 12%, in 1924: 5%. Een hernieuwd onderzoek in Londen gaf als resultaat in 1929/1930: 9,5% der bevolking leefde beneden de poverty line (in Oost-Londen 15 %), dus een aanzienlijke verbetering. De armoede vóór de 1ste wereldoorlog was in belangrijke mate het gevolg van lage lonen en grote gezinnen, na deze oorlog het meest van werkloosheid.

In de ‘depressed areas’ van Engeland na de lste wereldoorlog (Zuid-Wales, Lancashire) was dan ook de armoede veel groter. De rationalisatie heeft de productiviteit van de arbeider doen toenemen, waardoor hem hoger loon kan worden betaald, maar de keerzijde is: groter werkloosheid, met name in de crisisjaren.

Een hernieuwd onderzoek van Seebohm Rowntree in 1936, opnieuw in York, wees uit dat bijna 4% der bevolking leed onder ‘primary poverty’. Ook hier was werkloosheid de voornaamste oorzaak. De standaard voor de ‘primary poverty’ was het absoluut minimum om niet dood te gaan. Als tweede standaard koos Rowntree een inkomen per week voor man, vrouw en drie kinderen beneden 14 jaar, na aftrek van huur en belastingen, van 43 sh 6d, waarbij ook is gerekend op uitgaven als: tram, krant, postzegels en schrijfpapier, contributie vakbond, speelgoed, tabak. In 1936 bleek 17,8% der bevolking van York toch beneden dit minimum te leven.

Het reeds genoemde onderzoek in Eindhoven van 1938 gaf als resultaat: meer dan 10% der gezinnen verkeerde in ‘primary poverty’ (dus gelijk aan dat van York in 1901). De secundaire armoede kon hier niet worden berekend.

Men maakt wel onderscheid tussen armoede en pauperisme. De echte paupers willen niet werken en hun zwervend en zorgeloos leven opgeven, doch slechts aalmoezen aannemen (R. Hunter: Poverty, 1904).

Wij definiëren de klasse der bourgeoisie, met Meusel, als het geheel der handels-, industriële, agrarische en financiële kapitalisten, in het bezit van de productiemiddelen, die zij kapitalistisch benutten, d.w.z. volgens het ‘Erwerbsprinzip’ (het streven naar zo groot mogelijke rentabiliteit) door productie voor de markt (niet voor eigen verbruik). Deze klasse kwam sociaal-economisch tot macht sedert het vroege kapitalisme zich door de industriële revolutie — het eerst in Engeland — omzette in het moderne kapitalisme; politiek kreeg zij de mogelijkheid tot sterke invloed: in Frankrijk door de grote revolutie, die de standenmaatschappij en de gilden ophief, in Engeland door de Reform Bill van 1832, in de Ver. St. door en na de Burgeroorlog, die de politieke macht van de plantage-grootgrondbezitters van het Zuiden brak.

De naam ‘derde stand’ is voor de bourgeoisie nu onjuist:

1°. omdat er geen standenmaatschappij meer is, die de bourgeoisie immers zelf heeft opgeheven, of er nooit is geweest (Ver. St.);
2°. waar nog adel en clerus aanwezig zijn, hebben deze geleidelijk, zoal niet overal geheel (Engeland!), hun standsprivileges verloren.

Beter past de naam: kapitalistische klasse; voor Engeland: ‘middle class’ (dus niet synoniem met het continentale begrip middenstand). De Engelse sociale structuur is, afgezien van de latere differentiatie, betrekkelijk eenvoudig:

1. de higher class (de hoge adel),
2. de middle class,
3. de lower class, resp. levend van:
1. grondrente (pacht),
2. kapitaal (winst),
3. arbeidsloon,

de drie soorten van inkomsten, die Adam Smith reeds onderscheidde in zijn ‘Wealth of Nations’ (1776). Voorts is de naam bourgeoisie ook niet synoniem met burgerij (Bürgertum). De stand der burgers (poorters) uit de M.E. is, na zijn opheffing als stand, gedifferentieerd (niet dadelijk, maar geleidelijk) in:

a.
de bourgeoisie (de kapitalisten);

b. het proletariaat (vandaar: vierde stand!);

c. de middenstand (petite bourgeoisie).

Sedert het kapitalisme tegen het einde van de 19de eeuw tot monopoliekapitalisme (laatkapitalisme) werd omgevormd door de groei van de trusts, concerns e.d. en door de toenemende macht van het bankkapitaal, ontstond er nog weer een splitsing binnen de bourgeoisie: enerzijds de grote trustmagnaten, grootbankiers (de plutocratie), belanghebbenden bij een monopoliepositie van het anonieme kapitaal, anderzijds het nog niet onpersoonlijke kapitalisme van de zich tegen trusts en banken verzettende ondernemers, die de verdedigers blijven van de economische vrijheid en concurrentie.

In de verschillende westerse landen is de macht van de bourgeoisie en haar verhouding tot de andere klassen niet gelijk. Het sterkst is het economische individualisme doorgedrongen in de Angelsaksische landen, daarnaast in ons land. Zeker is hier samenhang aanwezig met het Calvinisme der puriteinen (zie Inl.), voorts met het ontbreken in de Ver. St. vaneen voorkapitalistische feodaliteit, in ons land met de reeds vroegtijdige verdwijning daarvan, ook in Engeland en ons land met hun eeuwenoude scheepvaart en handel. Daarbij kwam voor de Ver. St. nog het feit, dat in dit land van de ‘onbegrensde mogelijkheden’ een snelle sociale stijging van actieve personen lange tijd veelvuldig voorkwam, terwijl in depressietijden werklozen in het Oosten kans op een werkkring hadden door naar de onontgonnen gebieden van het Westen te trekken.

Vandaar ook dat het socialisme tot nu toe in de Verenigde Staten weinig wortel kon schieten en het gehele Amerikaanse volk — zij het met overdrijving — kan worden getypeerd als een tot natie geworden ‘middle class’. Ook het monopoliekapitalisme heeft zich in de Ver. St. sneller en krachtiger dan ergens anders ontwikkeld. Het verzet hiertegen is al vroeg begonnen: de anti-trustwetgeving in 1890 en 1914, ook het zich in tijden van depressie steeds weer openbarende agrarische radicalisme van de farmers van het N.W., gericht tegen de monopolistische spoorweg- en elevatormaatschappijen. Dit verzet is echter niet anti-kapitalistisch, maar juist een uiting van de wil, het economisch individualisme te handhaven. Maar sedert het begin van onze eeuw nam de trek naar het W. in betekenis af, doordat er alle gunstige gebieden waren bezet, en toen in de crisis sedert 1929 een geweldige werkloosheid ontstond (15 millioen in Maart 1933!), kreeg president Roosevelt gelegenheid in te grijpen met zijn New Deal. Deze behelsde geen socialisme, maar wel een inperking van het economische individualisme (sociale wetgeving, begin van een geleide economie).

De invloed van de vakbeweging der arbeiders is er sterk door toegenomen. Intussen is de macht van het Amerikaanse kapitalisme, vooral van het anonieme, nog zeer groot.

Ook in Engeland is het economische individualisme sterk in het volk doorgedrongen, bij de middle class, maar eveneens bij de adel, zelfs bij de in de Trade Unions georganiseerde arbeiders tot ca 1890 toe. Ook is de samenstelling van de Engelse middle class veel homogener dan die van de continentale burgerij:

1°. trustvorming is in Engeland tot voor kort veel minder snel gegaan dan in Duitsland en de Ver. St., de invloed der banken op de industrie is er ook minder groot. Daardoor overheerst hier veel minder sterk een kleine-groep van monopolistische trustmagnaten;
2°. hoewel er in industrie en handel nog vele kleinbedrijven zijn, heeft het land geen ‘oude middenstand’ met traditionele voorkapitalistische opvattingen en zich van de grotere ondernemers afsluitend standsgevoel;
3°. noch de ambtenaren (de ‘civil service’), noch de intellectuelen hebben in Engeland als afzonderlijke stand grote betekenis, anders dan in Duitsland.

Zo is de gehele groep van mensen in de middle class, met als bovengrens de society en als ondergrens het proletariaat, ondanks grote verschillen in inkomsten, veel homogener in opvattingen dan op het continent. Intussen heeft het economisch individualisme ook op deze groep niet meer de vroegere aantrekkingskracht. De kartellering van het Engelse bedrijfsleven is de laatste tijd snel gevorderd. Het ingrijpen van de staat geschiedde al in de vorige eeuw (sociale wetgeving), maar is in de beide wereldoorlogen sterk toegenomen, ook op ander gebied (overheidsbedrijven, gemengde bedrijven). De sterke ontwikkeling van de vakbeweging heeft al vroeg collectieve onderhandelingen tussen vertegenwoordigers van patroons en arbeidersorganisatie nodig gemaakt. De Labour Party bevat naast handarbeiders ook als leden vele intellectuelen en ambtenaren, terwijl zelfs de adel er niet ontbreekt.

Wat Engeland gunstig onderscheidt van het continent is, dat de maatschappelijke tegenstellingen er minder tot sterke spanningen leiden, dat men er minder doctrinair en antithetisch is en oude tradities en instellingen er steeds geleidelijk aangepast worden aan nieuwe opvattingen, wat een merkwaardige maatschappelijke en politieke continuïteit bevordert. Ook nu, na de 2de wereldoorlog, houdt Engeland vast aan het compromis (de via media anglica: de Engelse middenweg).

In Duitsland tussen de beide wereldoorlogen was de sociale structuur lang niet zo eenvoudig als in Engeland. De ‘bourgeoisie’ was hier duidelijk gescheiden in een kleine, maar machtige groep van grootkapitalisten — de vorming van concerns was hier veel sterker dan in Engeland — en daar tegenover de veel grotere groep van de ‘persoonlijke’ ondernemers in handel en industrie, die fel zijn gekant tegen de monopoliekapitalisten. Evenzo was dit de groep van grootgrondbezitters, waarin de oude feodale traditie nog voortleefde. Antimonopolistisch, maar ook anti-proletarisch was er ook de oude middenstand, evenzo een groot deel van de nieuwe middenstand: ambtenaren en ‘Angestellten’. De ambtenaren vormen in Duitsland van oudsher een kaste. Ook de vrije beroepen vormden een stand op zichzelf, de ‘Gebildeten’ met de academici als kern.

Al deze groepen: grootgrondbezitters, Besitzbürgertum, Gebildeten, ambtenaren, hadden hun eigen tradities, hun eigen erecode en hun eigen ‘Stammtisch’. Allen voelden ze zich bedreigd door het monopoliekapitalisme enerzijds, door de arbeiders en hun vakbonden — die ook naar een monopolie streefden — anderzijds. Verarmd door inflatie, bestaansonzekerheid, werkloosheid, proletarisering, vormden deze middengroepen een vruchtbaar terrein voor de nationaalsocialistische propaganda, met des te meer succes omdat de democratische traditie in deze groepen zwak was — het sterkst nog onder de ‘Gebildeten’. G. Briefs heeft terecht op het volgende merkwaardige verschil gewezen: in de Angelsaksische landen heeft het sociaal-economische individualisme zich zeer sterk ontwikkeld, veel minder echter — vooral in Engeland — op het gebied van wereldbeschouwing en cultuur. Daarentegen is op het Europese continent het economische liberalisme minder krachtig geweest, terwijl juist dat op het gebied van wereldbeschouwing en cultuur diep heeft ingegrepen, niet alleen in en door het Marxisme. Bekneld tussen de feodale ‘Junker’-groep en de socialistische arbeidersmassa heeft zich aldus in Duitsland nimmer een sterke liberale bourgeoisie kunnen ontwikkelen, tot schade van de politieke democratie. Nog sterker is dit in Rusland het geval geweest, waar de liberale bourgeoisie al zeer zwak was, door de geringe kapitalistische ontwikkeling van het tsaristische Rusland, en waar de burgerlijke democratie slechts aan het bewind is geweest gedurende het korte tijdvak tussen de Februari- en de Octoberrevolutie van 1917.

Op het Europese continent verstaat men onder middenstand die grote groep van personen die zich tussen de bourgeoisie (de kapitalisten) en de arbeidersklasse bevinden. De grenzen zijn echter noch naar beneden, noch naar boven gemakkelijk aan te geven. Neemt men het inkomen als criterium, dan zijn er vele middenstanders die evenveel of minder verdienen dan de gemiddelde arbeider; Th. Geiger noemt deze groep proletaroïden (kleine ambachtslieden, kleine winkeTabel 9. Statistiek sociale structuur Duitsland, 1925 (naar Th. Geiger, Die soziale Schichtung des deutschen Volkes, 1932) in % van de beroepsbevolking in % van de gehele bevolking Economische Afdeling Kapi talis ten Oude midden stand Nieuwe midden stand Proletaroïden Prole tari aat Kapi talis ten Oude midden stand Nieuwe midden stand Proleta roïden Prole tari aat Landbouw Industrie en 0.82 38.74 1.90 31.94 26.60 0.87 40.07 2.48 28.83 27.75 mijnbouw C. Handel en 0.65 8.24 13.13 5.84 72.14 0.86 9.61 13.54 6.48 69.51 verkeer

D. Openbare bedrijven 0.87 19.13 34.00 9.64 36.36 1.02 16.91 32.76 11.03 38.28

en diensten E. Gezondheidszorg 0.45 2.59 75.56 — 21.40 0.45 2.18 80.38 — 16.99 en hygiënische bedrijven F. Huiselijke 0,86 8.09 46.43 8.27 36.35 1.43 10.49 46.05 9.08 32.95 diensten

G. Beroepslozen (renteniers, 0.12 14.61 0.07 85.20 0.19 14.11 0.07 85.63

studerenden, gevangenen, verpleegden enz.) 1.96 15.72 10.03 12.58 59.71 1.64 15.76 11.35 14.56 56.69 Totaal 0.84 18.33 16.04 13.76 51.03 0.92 17.77 17.95 12.65 50.71 liers, keuterboeren). Let men op de mentaliteit en rekent men b.v. met Sombart alle personen tot de bourgeoisie die geïnteresseerd zijn bij het voortbestaan van de kapitalistische orde en die doordrenkt zijn van de kapitalistische geest (vrije concurrentie, anti-etatisme), dan valt enerzijds aan de bovenkant van de bourgeoisie weg de groep der monopoliekapitalisten, gelijk wij hierboven reeds opmerkten, maar valt er anderzijds een grote groep van middenstanders onder, zowel zelfstandigen (kleine fabrikanten en kooplieden, huiseigenaren, effectenhandelaren en andere beurslieden, effectenbezitters, mannen met een agentuur, boeren met een ‘farmersgeest’ enz.), als onzelfstandigen (directeuren van N.V.’s, tantième-procuratiehouders enz.). Sombart noemt deze groep die der bourgeoisoïden. Een zekere levenshouding spreekt bij vele middenstanders een woord mee, zich uitend in een bepaalde levenswijze, standsgevoelens en een krampachtige afweerhouding tegen proletarisering. Ook afgezien van de moeilijkheid der begrenzing is de middenstand allesbehalve homogeen. Een goede verdeling is die in de oude en de nieuwe middenstand.

Onder de oude middenstand vallen dan de kleine zelfstandigen: winkeliers, ambachtslieden, hôteliers en andere zakenlieden, met als afzonderlijke variëteit de boeren. Maar èn naar inkomen èn naar levenswijze èn naar mentaliteit vertoont deze oude middenstand een gehele scala van gradaties, van de proletaroïde tot de bourgeoisoïde elementen. Onder de nieuwe middenstand verstaat men dan:

1°. de ambtenaren;
2°. de employé’s (‘Angestellten’);
3°. de vrije beroepen (medici, advocaten, notarissen, journalisten, letterkundigen enz.).

Nieuw is deze stand niet in die zin dat deze groep pas in recente tijd is ontstaan, wel echter in dit opzicht, dat zijn betekenis en invloed door een sterke kwantitatieve groei in de laatste halve eeuw ten zeerste zijn toegenomen. Ook deze nieuwe middenstand vertoont allerlei gradaties, vooral naar het inkomen en de daarmee verband houdende levenswijze.

In grote lijnen kan men tussen oude en nieuwe middenstand een duidelijk verschil in mentaliteit bespeuren. De oude middenstand toont, naar de formulering van Geiger, een ‘eigendoms-denken’, de nieuwe een ‘arbeidsdenken’, samenhangend met de verschillende posities van zelfstandigen en onzelfstandigen. De opbouw van eigen zaak of boerderij, het behoud en de consolidering daarvan en de ongeschonden overdracht aan de kinderen beheerst het gedachten- en gevoelsleven van boeren en kleine zakenlieden, terwijl ambtenaren en employé’s er op uit zijn, evenals de arbeiders, een hoger salaris (loon) voor hun arbeid te verkrijgen, hetzij individueel door opklimming in de ambtelijke hiërarchie of in het bedrijf, hetzij collectief door de druk van hun vakbonden. De erfzede, het bevoordelen van één der kinderen, die de ouders op de boerderij opvolgt met goedvinden van de andere kinderen, om versnippering van of een al te zware schuldenlast op het familiegoed te voorkomen, is onder de boeren op onze zandgronden nog lang niet verdwenen.

Een tweede onderscheid, samenhangend met het eerste en belangrijk in onze tijd, waarin de meningen van ‘ordenaars’ en ‘anti-ordenaars’ fel op elkaar botsen, is, dat de oude middenstand in het algemeen tegen staatsinmenging en ordening is, terwijl ambtenaren en employé’s, evenals arbeiders, meer ‘plan-minded’ zijn, minder gekant tegen het ingrijpen van de overheid in het economische leven. Absoluut is deze laatste tegenstelling zeker niet: ook de bonden van de oude, handeldrijvende en industriële middenstanders hebben gaarne de steun van de overheid gevraagd en aangenomen, toen zij in de crisisjaren vóór de 2de wereldoorlog de strijd aanbonden tegen het grootwinkelbedrijf, overbezetting van het vak en oneerlijke concurrentie en vóór winkelsluiting, vacantie voor winkeliers enz. De goede ervaringen met de Vestigingswet van 1937 hebben vele leden van de oude middenstand in ons land tot voorstanders van ‘geleide economie’ gemaakt, hoezeer bij een groot deel nog de afkeer van de ‘ambtenarij’ werkt. En aan de andere kant moet men de aansluiting van de nieuwe middenstand bij de economische en politieke mentaliteit van de arbeiders ook niet als een voldongen feit beschouwen: lange tijd, en ook nu nog, zij het in mindere mate, hielden standsgevoelens ambtenaren en emTabel 10. Statistiek sociale structuur Nederland, 1930 (naar M. Levenbach, Maatschappelijke Verhoudingen, 1936)

Industrie-arbeiders 950.000 %

29,8

Landarbeiders 430.000 13,5 Transportarbeiders 100.000 3,1 Losse arbeiders 33.000 1,0 Totaal handarbeiders bedrijfsleven 1.513.000 47,5 Huiselijke diensten 244.000 7,7 Hoofdarbeiders in dienst van privaat bedrijf 500.000 15,7 Ambtenaren 150.000 4,7 Totaal hoofdarbeiders ' 650.000 20,4 Totaal onzelfstandigen 2.407.000 75,6 Zelfstandigen in de industrie 236.000 7,4 Idem in handel en verkeer 212.000 6,7 Idem in de landbouw 210.000 6,6 Totaal zelfstandigen bedrijfsleven 658.000 20,7 Zelfstandigen in vrije beroepen 120.000 3,8 Totaal zelfstandigen 778.000 24,4 TOTALE IN BEROEPEN WERKZAME BEVOLKING 3.185.000 ployé’s psychologisch van de arbeiders gescheiden; namen als ‘hoedenproletariaat’, ‘Stehkragenproletarier’, ‘white collar’- of ‘blackcoated workers’ leggen getuigenis af van een verschil in kleding en andere levensgewoonten; hun vakbonden waren en zijn nog ten dele niet samengesmolten met die der arbeiders, evenmin die van de hogere met die van de lagere ambtenaren. De andere soort arbeid (‘hoofdarbeid’), de vaak andere, burgerlijke afkomst, het in het algemeen hogere peil van ontwikkeling en het dichter staan bij directeur of chef of ondernemer, dit alles houdt de distantie tot de arbeiders nog steeds in stand. Voor de lagere ambtenaren en employé’s geldt dit echter lang niet zo sterk als voor de hogere.

Een andere tegenstelling tussen oude en nieuwe middenstand is de volgende: bij de oude middenstand, vooral bij de boeren, maar ook bij handwerkers en winkeliers, is het gezin veelal nog een productieve eenheid; daardoor is het gezinsleven bij deze groepen minder geschonden dan elders. Ook de godsdienstigheid en kerkelijkheid is mede daardoor hier nog het best bewaard gebleven, hetzij als wezenlijk levende vroomheid, hetzij als bekrompen sleur. Dit geldt zowel voor Duitsland als voor ons land. Bij de nieuwe middenstand is dit alles, door de grotere mobiliteit en de sterke invloed van de urbanisering, evenals bij de arbeiders, veel minder het geval.

De absolute vorsten schiepen in de tijd vóór de opkomst van het moderne kapitalisme een invloedrijke stand van hogere ambtenaren, de bureaucratie. In de tijd van het mercantilisme waren de absolute vorst en zijn bureaucratie de bondgenoten der opkomende vroegkapitalistische fabrikanten en grote kooplieden in hun gemeenschappelijke strijd tegen de adel. In landen als Engeland en Frankrijk, waar een ‘revolutie van onder af’ de voor de ontwikkeling van het moderne kapitalisme noodzakelijke opruiming van feodale en gildenbelemmering bewerkstelligde (revoluties resp. 1688 en 1789), een opruiming die bovendien reeds was voorafgegaan (en in Engeland ook nog gevolgd) door een periode van geleidelijke uitholling van de belemmerende instituten, was de houding der bourgeoisie in de 19de eeuw sterk anti-bureaucratisch. In Duitsland, waar een revolutie van boven af, op bureaucratischlegale wijze, deze belemmeringen verwijderde (b.v. de agrarische hervorming van Stein-Hardenberg in 1807 en volgende jaren), waar het kapitalisme zich ook later ontwikkelde en met behulp van de staat (protectionistische maatregelen), was de bourgeoisie minder anti-bureaucratisch en minder anti-etatistisch. Door deze verschillende ontwikkeling heeft de bureaucratie in Duitsland een veel groter invloed uitgeoefend dan in Engeland. In het sedert de Grote Revolutie en het eerste Keizerrijk sterk gecentraliseerde Frankrijk heeft de bureaucratie ook een niet geringe invloed.

De ontwikkeling van de sociale wetgeving en moderne belastingpolitiek (progressie!) en de toenemende invloed van de arbeidersklasse heeft een nieuwe, ‘sociale’ bureaucratie doen ontstaan, die in brede lagen van de bourgeoisie en van de oude middenstand weerzin wekte (ook, of juister gezegd het meest, in Duitsland vóór de 2de wereldoorlog). Deze weerzin neemt in onze tijd van steeds meer om zich heen grijpende geleide economie zichtbaar toe. De gevoelens zijn het sterkst bij de oude middenstand en de ‘persoonlijke’ kapitalisten. Zij zijn veel minder ontwikkeld bij de ‘managers’ (in Frankrijk ‘administrateurs’ geheten), d.w.z. de leiders der bedrijven van het anonieme kapitaal, die, zonder juridisch eigenaar te zijn, toch een overheersende invloed op dit bedrijfsleven uitoefenen. In wezen is hun positie dezelfde als die der leidende ambtenaren in de sterk in aantal toenemende staatsbedrijven, staatsbureau’s en staatsdiensten. Er zijn tendenties die er op wijzen, dat deze gezamenlijke groep van ‘managers’ in staats- en particulier grootbedrijf in de naaste toekomst sterk in invloed zal toenemen ten koste van de bourgeoisie, die juridisch de productiemiddelen bezit. In Rusland, waar de bourgeoisie is verdwenen, vormt deze groep van managers reeds de heersende klasse: de leiders van fabrieken, mijnen, kolchozen, sowchozen, het verkeers- en propaganda-apparaat en van de massaorganisaties, met aan het hoofd de junta van de partijleiders. De massa-democratie der moderne grote staten is een gunstige voedingsbodem voor de groei naar omvang en invloed van de bureaucratie, niet alleen bij het staatsTabel 11. Statistiek sociale structuur Frankrijk, 1931 {naar G. hard, Les classes moyennes, 1938)

Proletariaat Middenklassen Kapitalisten Totale actieve bevolking (inbegrepen militairen)

Aantal 9.143.400 ‘ouvriers’ 2.753.000 ‘domestiques’ 1.255.300 ‘employé’s’ Gezinsbedrijven (vooral in de landbouw) 1.022.000 Medewerkende gezinsleden 2.670.000 ‘artisans’ 1.567.000 Kleinbedrijf (1-5 arb.) in handel en industrie 681.100 Middenbedrijf (6-50 arb.) in handel en industrie 136.000 ambtenaren en employé’s 1.753.739 30.000 grootwerkgevers, administrateurs, en onmiddellijke medewerkers Totaal 13.151.700 7.829.839 30.000 21.611.000 Geschat inkomen (1934) 50 milliard francs 42 milliard francs 10.2 milliard francs Naar andt (Ijzerman, Soc Na rectificatie (pr proletariaat oletarische ‘employé’s’ gev nieuwe middenstand oegd bij die der middenkl oude middenstand assen) schatting:

kapitalisten

11.9 millioen
57%

;re maatstaven berekend nalistische Gids 1934 p. 6 voor 1

50.7 % 3 millioen 14%
56)
926:
11.6 % 6 millioen
28%

(incl. bedrijfshoofc 37.7 30.000

0.14%

.en in loondienst)

0/

/o bestuur, maar eveneens bij de verenigingen, met name de massale vakbonden en de grote politieke partijen. Hoe omvangrijker de taak wordt en hoe ingewikkelder de verhoudingen, des te meer moet de leiding worden toevertrouwd aan gediplomeerde beroepsambtenaren. Het is één van de belangrijkste problemen voor de democratie, hoe zij de beschikking kan krijgen over een efficiënte en tevens niet bedilzuchtige en niet tyrannieke bureaucratie. In ons land is dit met goed gevolg gevonden in de territoriale decentralisatie (autonomie van provincie en gemeente); in de naaste toekomst zal men het daarnaast wellicht met de functionele decentralisatie van een nietambtelijke bedrijfsorganisatie van ons economisch leven proberen.

Een klein, maar belangrijk deel van de nieuwe middenstand vormen de intellectuelen: hogere ambtenaren, hogere employé’s, hoogleraren, leraren, hogere journalisten, medici, juristen, geestelijken, kunstenaars enz. Zij vormden nog in de 19de eeuw een tamelijk gesloten elite-groep, met sterke standsgevoelens, ook onderling nog wel van elkaar afgesloten, maar hadden tezamen als kleine groep een grote invloed op maatschappij en cultuur, de laatste overdragend en bevruchtend met nieuwe elementen, de eerste leidend en beïnvloedend door universiteit, school, kerk, pers en in het staatsbestuur. Ook hier treden weer nationale verschillen op: in de Ver. St. was tot voor kort de invloed der intellectuelen geringer dan in Europa, in het voorfascistische Italië was deze groep wellicht de meest invloedrijke in het politieke en sociale leven. In Frankrijk heeft de literatuur een zeer grote invloed en niet zonder recht is opgemerkt, dat zij in het bewustzijn der Fransen dezelfde plaats inneemt als de sport bij de Engelsen.

Intussen is de invloed der intellectuelen in onze tijd sterk afgenomen, allereerst door hun — in onze gerationaliseerde maatschappij overigens broodnodige — sterke groei in aantal. Vóór de 2de wereldoorlog veroorzaakte een overvulling van universiteit en middelbare school o.a. in Duitsland en ons land zelfs een zekere proletarisering van het intellect en een werkloosheid onder intellectuelen, die hun maatschappelijk aanzien deden dalen. De geslotenheid van vroeger ging verloren: de sterke aanwas belemmerde de noodzakelijke assimilatie; politieke en, in ons land met zijn zuilenorganisatie, ook levensbeschouwelijke tegenstellingen splitsten de elite in verschillende groepen die elkaar neutraliseerden in hun invloed op de publieke opinie. Door hun studie en functie zijn zij overigens nog het meest geneigd tussen de klassen en partijen te staan en de cultuur van het gehele volk te dienen. Naarmate de propaganda met moderne massale middelen (sensatiepers, film, radio, massademonstratie) groter aandeel kreeg in de vorming van de publieke opinie, verminderde het aandeel daarin van de intellectuelen. De differentiatie van de wetenschap maakte van de vroegere, alzijdig ontwikkelde geleerde een specialist, die buiten zijn eigen gebied soms gevaarlijk onwetend en naïef is.

De toeneming van de sociale en politieke spanning plaatste de intellectuelen voor het dilemma: óf zich op te sluiten in een ivoren toren (Benda, La trahison des clercs), óf zich in dienst te stellen van maatschappelijke machten, in beide gevallen de eigen functie verloochenend. De crisis is nog in volle gang; als lichtpunten zijn echter te noemen in Frankrijk, in de Angelsaksische landen, in ons land: een toenemend besef van de onvruchtbaarheid der politieke onthouding; begeerte de tegenstellingen te overbruggen, cultuurcritiek, de roep om synthese, filosofische en godsdienstige bezinning.

Do opkomst van het industriële kapitalisme deed in vele landen een grote groep van blijvende loonarbeiders ontstaan, die het aanvankelijk materieel slecht hadden en geestelijk op een laag peil stonden. Deze ontwortelde massa, oorspronkelijk voortkomend uit de rijen van voormalige handwerkers, boeren of huiswerkers, kreeg de naam van proletariaat, sedert Marx en de zijnen als erenaam in de socialistische beweging aanvaard. De overigens geheel onjuiste naam van ‘vierde stand’ is naar analogie van ‘derde stand’ ontstaan. Toen de rationalisatie van het hoogkapitalisme in de tijd tussen de beide wereldoorlogen een groep van permanente werklozen in het leven riep, betitelde men deze met de naam van ‘vijfde stand’. De ook vroeger aanwezige groep van maatschappelijke mislukkelingen (zwervers, bedelaars, dronkaards, psychisch defecten) vormt de afzonderlijke onderlaag van het lompenproletariaat of de pauper).

De massale ophoping der blijvende loonarbeiders in industrie- en mijncentra, hun ellendige materiële omstandigheden en hun sociale en geestelijke ontworteling veroorzaakten bepaalde collectieve reacties en een zeker ressentiment, waaraan de arbeidersbeweging haar ontstaan heeft te danken, die omgekeerd deze affecten heeft verdiept en tot bewustzijn gebracht. Er is echter geen sprake van dat deze reactie overal gelijk is: zij wisselt naar plaats, naar tijd, naar beroep, naar wereldbeschouwing en naar de economische conjunctuur of de sociale structuur. Het best kunnen wij dit aantonen door de arbeidersbeweging van verschillende landen na te gaan.

De eerste generatie van proletariërs vertoont in de verschillende landen (en tijden) nog de geringste verschillen.

Ellendige woningtoestanden, lage lonen, lange arbeidstijden, vrouwen- en kinderarbeid, alcoholisme en analfabetisme typeren de eerste generatie, of dit nu Engeland in het begin van de 19de eeuw dan wel de huidige Chinese havensteden of de industriesteden in India betreft. Sociale wetgeving ontbreekt of wordt slecht nageleefd, stakingen en organisatie zijn verboden of worden hardhandig neergeslagen, goede leiders ontbreken. Spontaan verzet komt voor, maar uit zich in wilde stakingen, vechtpartijen, plunderingen: de machinevernieling van de Luddisten in Engeland in 1811 en volgende jaren, opstand van de zijdewevers in Lyon in 1831 en 1834, de opstand der wevers in Silezië in 1844, en in ons land, zij het met geringe excessen, de woelingen in de jaren ’80 en ’90 op het platteland (veenderijen, Groningse klei) en in de steden.

In dit stadium (in het ene land natuurlijk eerder dan in het andere naar gelang van het historisch optreden van het industriële kapitalisme) vormden zich reeds de typische arbeiderswijken met hun ellendige woningtoestanden: meest een gemengde bevolking van proletariërs, paupers en proletaroïde elementen. Juist de territoriale scheiding der woningen vergrootte de sociale afstand. Zo is ook de diepe kloof tussen landarbeiders en grote boeren, b.v. op de Groningse en Friese klei, pas ontstaan, toen de territoriale scheiding kwam. Standenscheiding tussen beide groepen was er ook vroeger; connubium (samenhuwen) van landarbeiders met dochters van grote boeren kwam toen ook niet voor. Maar zolang de knecht nog aan één tafel zat met het boerengezin, behoorde hij nog tot het ‘volk’; de geleidelijk toenemende gewoonte, meiden en knechts naar het achterhuis te verwijzen, nog later de opeenhoping van landarbeiders in afzonderlijke dorpen, ver van de boerderij, brachten geestelijke verwijdering, tenslotte wantrouwen en zelfs haat. Nog sterker werd de sociale afstand, wanneer in de wijk veel vreemdelingen kwamen wonen (Polen in het Ruhrgebied, Vlamingen in de N.

Franse steden, de bontheid van volken en rassen in de ‘slums’ in East End te Londen, Harlem of Downtownin New York, de Stockyard-buurt in Chicago, Katendrecht in Rotterdam enz.). Elders, o.a. in de Romaanse landen, werden de proletariërs verwezen naar kelders en zolderkamertjes, of naar de achtervertrekken van het betere huis (Berlijn).

In dit eerste stadium is van een bewuste beweging nog weinig sprake. Als deze ontstaat, blijken de leiders naast intellectuelen meest beter ontwikkelde handwerkers te zijn: een schrijnwerker als Bebel b.v. in Duitsland. Niet fabrieksarbeiders, maar typografen, meubelmakers, timmerlieden, schilders, diamantbewerkers enz. vormden de eerste vakverenigingen in ons land en uit hun rijen kwamen in den beginne de meeste leiders voort: een kleermakersgezel als de oude Gerhard, een meubelmaker als Heldt of Potharst, een smidsgezel als Ansingh, een metselaar als Klaas Kater enz., ook later nog: de schilder Schaper, de typograaf Vliegen, de diamantbewerker Polak enz.

Zodra de arbeidersbeweging zich in een land enigszins ontplooit, komen typische nationale verschillen te voorschijn. In Engeland werd deze beweging groot door de ontwikkeling der trade unions en de coöperaties. De woelige beweging van het Chartisme, de ‘vlegeljaren’ van de Engelse arbeidersbeweging, was ca 1850 vastgelopen. Er is een nieuwe generatie van proletariërs ontstaan, niet meer grotendeels uit boeren- of handwerkersstand afkomstig — al brengt de ‘trek naar de stad’ deze elementen nog voortdurend ter aanvulling van de groep der geboren proletariërs — en deze laatsten vertonen niet meer het wilde verzet van gedeclasseerden. Nu ontstaan de typisch Engelse vormen van de arbeidersbeweging, zo goed passend bij de in het algemeen nuchtere, practische, weinig theoretische aard van het Engelse volk, vormen die, evenals het Engelse parlement voor de staatsinrichting, het model zijn geweest voor de arbeidersbeweging in andere landen.

1°. De trade unions: ‘vak’bonden, voor iedere ‘trade’, ieder beroep afzonderlijk, plaatselijk en landelijk georganiseerd, nuchter en zakelijk geleid, met weerstandskassen voor ziekten, sterfgevallen en staking, en met tamelijk hoge contributies.
2°. Ook de opbouw van de coöperatieve verbruiksverenigingen, uiterst simpel door de pioniers van Rochdale in 1844 begonnen en sedertdien uitgegroeid tot een millioenenbeweging met kapitaalkrachtige top-coöperaties (‘Wholesale societies’) aan het hoofd, eiste dezelfde zakelijkheid en is een symptoom van de neiging tot ‘self help’ en de aansluiting van het idealisme bij het eigenbelang. Van socialisme was bij dit in de jaren 1850 tot 1880 overheersende type geen sprake, zelfs niet van een zelfstandige politieke arbeiderspartij: voorzover de arbeiders kiesrecht hadden, brachten zij hun stem uit op één der twee grote partijen, de liberalen of de conservatieven, naar gelang van het daarmee te behalen voordeel. Dat dit type zoveel succes had, hing voor een groot deel samen met de goede conjunctuur die de Engelse industrie deze jaren doormaakte: jaren van een zich steeds uitbreidende export, zonder dat nog gevaarlijke concurrenten waren opgetreden.
3°. Bij de werkgevers was onder zulk een conjunctuur bereidheid tot onderhandelen en zo ontstond, opnieuw als een bijdrage van het Engelse volk aan de moderne tijd, het instituut van de c.a.o., de collectieve arbeidsovereenkomst, dat pas later in andere landen tot ontwikkeling kwam.

Geheel anders is de aard van de arbeidersbeweging in Frankrijk en, minder uitgesproken, in Italië en Spanje. Als in Engeland van 1850-1880 (en ook nog daarna!) staat de vakbond, het ‘syndicat’, bovenaan in de waardering. Maar niet als een ‘vak’bond met bezoldigde diplomaten-bestuurders, voor wie onderhandelen met de werkgevers tot een tweede natuur is geworden. Het syndicat is hier de drager van de revolutionnaire gezindheid van het proletariaat; hoge contributies en kassen verzwakken maar de offervaardigheid en strijdlust; de ‘directe actie’ der arbeiders, het staken bij iedere gelegenheid, de solidariteitsstaking en als hoogtepunt: de algemene staking, dat zijn de idealen der syndicalisten. Eenmaal zal de algemene staking het kapitalisme vernietigen en de syndicats zullen de productiemiddelen in handen nemen. Het syndicalisme is anti-etatistisch en antimilitairistisch, neigt tot het anarchisme, is anti-parlementair: niet de langzaam verworven meerderheid van de kiezers, maar het geweld van een kleine minderheid zal kapitalisme en staat overwinnen.

Dit type past goed bij het temperament en het elan van de Fransen en van andere Romaanse volken, voorts ook bij het nog overwegend kleinburgerlijke karakter in bedoelde landen, waar het grootbedrijf veel minder overheersend is dan in Engeland, Amerika of Duitsland en waar nog vele kleine bedrijven, ‘ateliers’, zijn en ook de agrarische groepen nog een veel belangrijker omvang hebben. De corruptie en de geringe efficiency van de Franse bureaucratie hebben ook het prestige van het parlementair systeem niet verhoogd. En tenslotte is de krachtige traditie van de grote revolutie bij het Franse volk ook nog niet uitgewerkt. Volkskarakter, sociaal-economische structuur en geschiedenis verklaren dus dit bijzondere type van arbeidersbeweging.

Terwijl de Engelse arbeidersbeweging groot werd door de trade unions, werd de Duitse dit door de politieke partij, die — na de dood van Lassalle —sterk marxistisch georiënteerd was. Vakbon-den en coöperaties stonden lange tijd niet erg beweging goed aangeschreven bij de Duitse sociaaldemocratie. De verovering van de staatsmacht moest het socialisme brengen, maar die verovering zou door parlementaire actie worden verkregen. Een doctrinair partijprogram en sterke partijdiscipline kenmerkten deze oude Duitse sociaal-democratie, die voortdurend hoger stemmenaantal kreeg, maar nimmer aan de regering kwam en ook niet van samenwerking met de ‘burgerlijken’ wilde weten. Zij was ‘sterk’ in de socialistische theorie, maar weinig vruchtbaar in de practijk. Deze bijzondere trekken verklaart Sombart, behalve uit persoonlijke invloeden van Lassalle en Marx (of althans van de leer van de laatste) uit het vroegtijdig en zonder strijd verkrijgen van het algemeen kiesrecht (reeds in 1867), de neiging tot theoretiseren en tot discipline bij het Duitse volk en de weinig radicale houding van het Duitse liberalisme.

In het begin van onze eeuw zien wij de verschillen tussen de landelijke arbeidersbewegingen verkleinen, al verdwijnen zij niet. De Engelse trade unions blijven ook nu belangrijk, maar beperken zich niet meer, als voor 1880, tot de arbeidersaristocratie: het new unionism ontstaat, dat ook de onderste lagen van de arbeidersklasse organiseert. De Labour Party wordt opgericht en blijkt in wezen socialistisch te zijn, zij het minder doctrinair dan de Duitse partij. In Duitsland daarentegen treedt het revisionisme op, dat de meeste, onhoudbaar gebleken stellingen van Marx loslaat. De Duitse vakbeweging en coöperatie ontwikkelen zich nu ook krachtig. Het laatste gebeurt ook in Frankrijk, zij het minder uitgesproken, en de parlementaire actie begint ook daar.

In alle landen zien wij alle drie vormen van de arbeidersbeweging groeien: alleen in de Ver. St. blijkt een politieke arbeiderspartij niet te gedijen. De vakbeweging (de American Federation of Labor) behoudt daar lang het karakter van de oude Engelse trade unions: beperkt tot de geschoolde arbeiders, niet geneigd tot socialistische politiek. Elders groeiden overal, met ups and downs, vakbeweging, coöperatie en socialistische partijen. In België, Denemarken, Zweden, Zwitserland bleek de verbruikscoöperatie, evenals in Engeland, bijzonder gunstig ontvangen te worden.

Dit proces van naar elkaar toegroeien werd verstoord door de 1ste wereldoorlog en de geboorte van het Sowjetcommunisme. In Rusland kwam dit aan de macht en toonde zich de verklaarde vijand van de sociaal-democratie. In Duitsland ging de in zichzelf verdeelde arbeidersbeweging (soc.dem., communistisch, R.k. en christelijk) roemloos te gronde, toen het nationaal-socialisme de macht in handen nam. In de democratische landen van W. en N.W. Europa werden de soc.-dem. partijen, hier vroeger, daar later, van oppositietot regeringspartij, die de landsverdediging aanvaardden en duidelijk hun democratisch standpunt markeerden. Internationaal kwam ook de scheiding: de Tweede Internationale verloor in 1914 al haar prestige, toen zij de oorlog niet wist te verhinderen.

Haar opvolgers waren de [I]S.A.I.[/I] (Socialistische Arbeiders Internationale), die Volkenbondspolitiek ging voeren, en de communistische Derde Internationale, die op het kompas van Moskou voer. In toenemende mate poogde echter de internationale vakbeweging invloed te verkrijgen op de internationale sociaal-economische samenwerking: bij economische en financiële regelingen, arbeidswetgeving, hulpverlening, migratiepolitiek enz. Na de 2de wereldoorlog wast de invloed van de communisten sterk, ook in de democratische landen; in Frankrijk en België werden zij zelfs regeringspartij. De politieke emancipatie der arbeidersklasse is daarmee volgroeid, maar niet dan ten koste van de eenheid. Alleen in Engeland, waar de Labour Party in 1945 voor de derde maal, maar nu gebaseerd op een stevige meerderheid, de regering in handen neemt, betekent het communisme niet veel.

Lange tijd leek het, of de Amerikaanse arbeiders zouden blijven staan bij de classieke trade unions, verzameld in de American Federation of Labor, die niets wil weten van een eigen arbeiderspartij, maar telkens die candidaat steunt die de belangen van de arbeid het best tracht te behartigen. Groot was het aantal in vakbonden georganiseerde arbeiders ook niet: in 1900 nog geen millioen, in 1914: 2,7 millioen, in 1920: 5 millioen, daarna weer dalend tot 2,9 millioen in 1933. De oorzaken van deze geringe neiging tot vakorganisatie en socialisme bespraken wij reeds hierboven (blz. 309). De ‘New Deal’ en de 2de wereldoorlog hebben het aantal snel doen toenemen: in 1936: 4,7 millioen, in 1940: 8,5 millioen, in 1944: 13,8 millioen, zodat in dit laatste jaar 44% van de loonarbeiders waren georganiseerd. In de ‘white collar’-beroepen zijn nog relatief weinigen bij vakbonden aangesloten. In 1936 kwam er echter splitsing in de vakbeweging: uit de American Federation werden toen acht unions met ongeveer een millioen leden gezet, die weigerden het ‘Committee for Industrial Organisation’ te ontbinden, dat industriële bonden wilde oprichten in de industrie van de massaproductie (staal-, automobiel-, rubber-, electrische industrie), waar tot dusverre weinigen waren georganiseerd. Onder aanvoering van John Lewis (tot 1940) werd deze C.l.O. de evenknie van de [I]A.F.L.[/I] (1944: A.F.L. 7 millioen leden, C.I.O. 5 millioen; 1,8 millioen los van beide).

Hoofdpunt van verschil is ‘craft versus industrial unions’. De A.F.L. wil per beroep organiseren, de C.l.O. per bedrijf: alle werkers in één bedrijf, ongeacht beroep en rang, moeten in één bond; daardoor worden de ongeschoolde arbeiders beter bereikt. Er is hier dus overeenkomst met het Engelse ‘new unionism’. Trouwens, de controverse ‘beroeps- of bedrijfsbonden’ speelt in alle landen een rol. De C.l.O. steunde meest de New Dealpolitiek en dus de candidatuur van Roosevelt, maar er is een sterke stroming in de C.l.O. om tot een Labor Party te komen. Voorts wil de A.F.L. zich niet, de C.l.O. zich wel internationaal met de vakbonden van Sowjet-Rusland verenigen. De Amerikaanse vakbeweging verkeert op het ogenblik dus ongeveer in het stadium, dat de Engelse op het eind van de 19de eeuw had bereikt.

Evenals in België en Duitsland (vóór 1933) is de arbeidersbeweging in ons land in ‘levensbeschouwelijke’ groepen verdeeld (socialistisch, R.k., christelijk), zowel in vakbeweging en coöperatie als in de politieke partijen. Het syndicalisme, tot 1903 ook in ons land de vakbeweging sterk beïnvloedend, is daarna van geringe betekenis geworden; na de 2de wereldoorlog vindt echter de syndicalistische tactiek (solidariteits- en politieke stakingen e.d.) duidelijk weer meer aanhang. Het socialisme heeft in Nederland, nadat het met het anarchisme van Domela Nieuwenhuis had afgerekend, sterk onder Duitse invloed gestaan; na 1918 werd die invloed geringer en de stichting van de Partij van de Arbeid in 1946, bedoeld als doorbraak van de antithese, is een symptoom van een meer Engelse oriëntering, al werd de nauwe band met de vakbeweging, die in Engeland nog steeds bestaat, hier juist losser gemaakt. Ook het N.V.V. doet pogingen om te komen tot een algemene vakbeweging, alle zuilen omvattend. In de practijk echter is de zuilenscheiding in R.k., christelijk en socialistisch in de vakbeweging gebleven, zelfs is de Eenheidsvakcentrale (E.V.C.) er als vierde bijgekomen, officieel algemeen hetend, maar sterk onder communistische leiding staande. De doorbraak van de Partij van de Arbeid door de zuilenscheidingen heen is door het kiezerscorps niet massaal bevestigd en klaarblijkelijk nog in het beginstadium.

Hoewel het aantal loon-(salaris-)trekkenden sterk is toegenomen (arbeiders en nieuwe middenstand), bestaat het classieke proletariaat, zoals het door Marx en Engels aan de hand van gegevens uit Groot-Britannië werd getekend, alleen nog in de jongkapitalistische landen (China, , India). Elders is in mindere of meerdere mate 1 zowel de materiële toestand (door sociale wetgeving en vakbondsactie) verbeterd als de mentaliteit verburgerlijkt. Ten dele verstaan wij hieronder een complex van geestelijke veranderingen die een deel der arbeiders, vooral de communistisch georiënteerden, nog niet hebben doorgemaakt (en die in Engeland minder een probleem hebben gevormd dan op het continent): groei naar de nationale gedachte, aanvaarding van koningschap en militaire verdediging, afleggen van de vijandschap jegens godsdienst en kerk; ten dele is dit een aanvaarding van burgerlijke levensgewoonten: kleding, woninginrichting, manieren. In de Ver. St. heeft feitelijk bij het grootste deel der arbeiders steeds een burgerlijk bewustzijn geheerst, wat bevorderd is door de hoge lonen (althans bij geschoolde arbeiders), de geringe sociale distantie en de nog steeds grote kansen op sociale stijging, voorts ook in een aantal bedrijven door een stelsel van aandeel der arbeiders in de winst. In Europa is de kans voor een arbeider om ondernemer te worden veel geringer dan vroeger; daarentegen neemt het aantal arbeiderszoons of -dochters dat ambtenaar of employé wordt toe, terwijl de ontwikkeling van de verschillende takken der arbeidersbeweging: vakbonden, politieke partij, pers, coöperatie, ook vele ar- Tabel 12. Statistiek sociale structuur der Verenigde Staten, 1930 geciteerd in: W.

F. Ogburn en M. F. Nimkoff, Sociology,
1946 (Amerik. editie)

1. Intellectuelen, vrije beroepen 2.945.797 %
6,0
2. Eigenaars, directeuren en hoge functionarissen 9.665.540 19,8

2a Boeren (eigenaars en pachters) 6.012.012 12,3 2b Groot- en kleinhandelaars 1.787.047 3,7 2c Andere eigenaars, directeuren en hoge functionarissen . 1.866.481 3,8

3. Administratief personeel 7.949.455 16,3
4. Geschoolde arbeiders en bazen 6.282.687 12,9
5. Halfgeschoolde arbeiders 7.977.572 16,3

5a Halfgeschoolde fabrieksarbeiders 4.557.993 9,3 5b Andere halfgeschoolde arbeiders 3.419.579 7,0

6. Ongeschoolde arbeiders 14.008.869 28,7

6a Landarbeiders 4.392.764 9,0 6b Fabrieks- en bouwvakarbeiders 3.374.143 6,9

6c Andere arbeiders 2.903.065 5,9
6d Huiselijke diensten 3.338.897 6,8

Totaal: 48.829.920 De vernietiging der voormalige heersende klassen beiders of hun kinderen de gelegenheid geeft daarin functionaris te worden. Kosteloze scholen en studiebeurzen maken ook de weg naar studie minder moeilijk; toch studeren slechts weinig arbeiderskinderen aan de universiteit (Duitsland 2 tot 3%, Nederland 0,6%; daarentegen in Nederland kinderen van onderwijzers 7,6% en hiervan zal de grootvader dikwijls een arbeider zijn).

STATISTIEK VAN DE SOCIALE STRUCTUUR Met behulp van de beroepstelling kan men zeer globaal de kwantitatieve verhouding der verschillende klassen berekenen. Voor de diverse landen worden bij deze telling verschillende maatstaven aangelegd; onder dit voorbehoud verwijzen wij naar de tabellen 9, 10, 11 en 12. Onderling vergelijkbaar zijn deze dus niet. De meest zorgvuldige berekening is die van Geiger voor Duitsland. Onder proletaroïden verstaat deze de ‘dagwerkers voor eigen rekening’, d.w.z. kleine ‘zelfstandigen’ zonder betaalde helpers (de huisarbeid vooral is hier een grensgeval).

Voor Groot-Britannië en N. Ierland hebben Bowley en Stamp in 1924 de volgende schatting gemaakt: loontrekkers (‘wage earners’) 76%, ‘salaried persons’ (dus employé’s en ambtenaren) 14%, zelfstandig werkzamen 6% en werkgevers, boeren of beoefenaars van een vrij beroep 4 %.

Al deze cijfers laten ons zien, dat de middenstand geen geringe grootte heeft, nl. in Nederland iets minder dan 44,9% (iets minder, omdat bij de zelfstandigen ook de grootwerkgevers zijn inbegrepen), en wel oude middenstand iets minder dan 20,7 %, nieuwe middenstand 24,2 % (hoofdarbeiders en vrije beroepen). In Duitsland: oude middenstand ongeveer 18% (met de proletaroïden 30%!), en de nieuwe 18%, samen 36% (of 48%). In Frankrijk: oude middenstand 28%, nieuwe 14%, samen 42%. In Engeland minder dan 24% (wellicht dat hier vele lagere beambten tot de ‘wage earners’ zijn gerekend). In de Ver. St. telt de gehele middenstand, incl. de hogere klasse, niet minder dan 42%. In Rusland ontbreekt de oude middenstand (behoudens het kleine restant individuele boeren en handwerkers), maar alleen de employé’s vormen reeds bijna 18%.

J.P.. KRUIJT

Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, 2 dln, 1925; Art. Stande und Klassen, Proletariat, Bürgertum in Vierkandt, Handwörterbuch der Sociologie, 1931.

W. Sombart, Der Bourgeois, 1913.
K. Mannheim, Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus, 1935.
R. Aron e.a., Inventaires III, Classes moyennes, 1939. (uitv. bibl.).
J. Burnham, The Managerial Revolution, 1941.
B. Seebohm Rowntree, Poverty: A study of town life, 1901; Poverty and progress. A second social survey of York, 1941.
F. van Heek, Stijging en dating op de maatschappelijke ladder. Een onderzoek naar de verticale sociale mobiliteit, 1945 (uitv. bibl.).
H. Verwey-Jonker, Lage inkomens, 1943.
H. Th. Fischer, Inleiding tot de Volkenkunde van Ned. Indie, 1940.
W. Sombart, Die deutsche Volkswirtschaft im 19. Jahrhundert und im Anfang des 20. Jahrhunderts, 4de dr. 1919.

Th. Geiger, Die soziale Schichtung des deutschen Volkes, 1932.

J. P. Kruijt, De sociale structuur van het Engelse volk (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen., 1937).
W. Sombart, Sozialismus und Soziale Bewegung, öde dr. 1908.
H. W. Laidler, Social-economic movements, 1947 (uitv. bibl.).
H. B. Wiardi Beckman, Het syndicalisme in Frankrijk, 1931.
F. Peterson, American Labor Unions, 1945.
J. Price, The International Labour movement, 1945.