Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Sociale en politieke dictatuur (1917-1939)

betekenis & definitie

1. Fascisme en Nationaal-Socialisme De verwezenlijking van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en volksinvloed hadden lang niet die bevrediging gegeven die velen ervan verwachtten.

Vooral de partij- en belangenstrijd was er meer door naar buiten getreden: wat verdeelt was meer op de voorgrond gekomen dan wat bijeenbrengt. De regeringen maakten vaak de indruk van zwakte (vooral naar buiten).

De uitbreiding van de staatstaak gaf veel wrijving, omdat telkens slechts één groep apprecieerde wat de staat deed ter beteugeling van al te vérgaande belangenbehartiging der anderen. De divergentie tussen de politiek machtige meerderheid en de maatschappelijk machtige minderheid liet zich maar al te zeer voelen.

Het individualisme, dat zich na de M.E. hoe langer hoe meer had baan gebroken, dreigde op anarchie uit te lopen. De formule ‘aan zichzelf overgelaten zal het individu spontaan vinden wat hem het beste is’ was een vrijbrief voor onbeschroomde najaging van het eigenbelang geworden tot nadeel der zwakkeren.

Men verlangde terug naar de steun en de bescherming door de gemeenschap, waarin het individu opgaat: gezin, Kerk, klasse, beroep en natie. Het nationalisme vooral was versterkt.

Deze ontevredenheden, spanningen en verlangens vonden in en door de wereldoorlogen uiting in fascisme en communisme.Het 19de-eeuwse rationalisme, dat alles ontleent aan en opbouwt volgens de wetten van het logisch verstand, heeft velen onvoldaan gelaten: het geloof vond weer meer gezag, het onbewuste, wil en begeerte, werden niet meer ontkend, integendeel verheerlijkt. Hier ligt de wortel van het fascisme (en nationaal-socialisme): instinctmatig saamhorigheidsgevoel met allen van dezelfde natie, geloof in eigen kracht en bovenal geloof in en daarom onberedeneerde overgave aan één krachtige persoon, van wie men de leiding zonder voorbehoud aanvaardt. Tegenover het pessimistisch relativisme van de 19de eeuw de geestdriftige eenzijdigheid en gerichtheid, die de moedeloosheid vervangen door elan en bereidheid, eigen vrijheiden persoonlijkheid op te offeren aan de krachten de wil van het geheel. Waar die vrijheid sterk was en het land machtig en welvarend had deze leer geen vat, waar depressie heerste en de vrijheid leidde tot anarchie wekte zij een meeslepend enthousiasme bij de massa, waarvoor ook de sterkste individuen zwichtten of uit de weg gingen als bij een godsdienstig fanatisme, dat alle normen van moraal en verstand vergeet en de heerlijkste voldoening vindt in de volstrekte overgave. De staat is de verwezenlijking der natie. Zoals de natie alles is en het individu slechts deel daarvan, beheerst de staat volstrekt alle levensgebieden; hij heeft het recht elk individu of elke groep van individuen die met de natie als staat in conflict komen uit te bannen of te doden; menselijkheid is geen moraal voor deze staat, de enige menselijkheid is het belang en de macht.

Geen vrijheid van drukpers, geen partijen die verdelen, geen onderlinge strijd der klassen, maar alleenheerschappij der (fascistische) partij als de goed georganiseerde kern, waarin de nationale belangen en begeerten het best tot uiting komen. De mens niet gewaardeerd als bewust individu met eigen overtuiging, maar als lid ener groep met een bepaalde sociale functie. Voorzover de ‘volkswil’ zich dus mag uitspreken (in de eerste plaats spreekt vóór haar de door het geloof der massa verheven leider), doet zij dit door de corporaties en de uit — en niet door — deze gekozen Kamer van Afgevaardigden, die in technische zaken advies kan geven. Voor het overige is haar ja of neen — bevestiging of ontkenning van haar geloof in de regering — voldoende. De regering berustte in Italië, sinds het oude regime door de ‘opmars naar Rome’ was overrompeld (1922), bij de duce (Mussolini), naast de koning hoofd der regering, gediend door aan hem verantwoordelijke ministers, wetgevende en uitvoerende macht tegelijk, bijgestaan door de Grote Raad der partij en gesteund door die partij, militair georganiseerd tegenover de burger. De opvoeding werd door de staat georganiseerd en was uitsluitend gericht op de vorming van militair geschikte, gehoorzame staatsburgers, die slechts één ideaal kennen: de vestiging van nationale roem en macht.

Tien jaar later zegevierde dit gedachtencomplex in het Duitse rijk onder de naam van nationaal-socialisme. Principieel geheel aan het fascisme gelijk, verschilt het slechts in de wijze van uitvoering:

1. Hitler liet in het algemeen de oude vormen bestaan en kwam niet tot een bestuurshervorming (behalve dat de staten in het rijk hun betekenis geheel verloren): de oude functies werden eenvoudig door nieuwe mensen bezet en daardoor van de nieuwe geest doordrongen;
2. tegenover het meer mondige en veel meer ontwikkelde Duitse volk was een veel groter mate van geweld noodzakelijk, nadat het regeringsgebouw was veroverd: kneveling der drukpers, concentratiekampen, moorden, jodenvervolging enz.; 3. het nat.-socialisme stelde zich, bewust van eigen kracht en in herinnering aan de vernedering van 1918, veel meer in op verovering en militaire beheersing van Europa; het had ook minder sociale achterstand in te halen dan Italië. Het hoefde alleen de militaire staat van voorheen te herstellen en nog krachtiger te organiseren.
2. Het communisme

Die militaire organisatie was daarentegen voor het communisme slechts middel en noodzaak, hier is het doel een beter verdeelde welvaart. Geboren uit soortgelijke ontevredenheid als het fascisme en evenzeer gebruik makend van geweld met schending der individuele vrijheden, volgt het communisme niettemin een heel andere ontwikkeling. Hier is niet het nationale, maar het sociale element allesbeheersend; de strijd gaat niet om de macht der natie, maar om een rechtvaardiger verdeling, een maatschappij die alles wat haar leden nodig hebben voortbrengt in gemeenschappelijke arbeid. Om dit te bereiken is heerschappij ener klasse nodig, die, gelijk de natie in het fascisme, als geheel zich overgeeft aan de kleine groep van meer bewuste strijders, georganiseerd in de communistische partij.

De staat, door deze beheerst, is de totale uitdrukking van al wat de massa nodig heeft en beheerst dan ook heel het geestelijke en materiële leven. Elke individuele afwijking wordt, al of niet gewelddadig, onderdrukt, voorlopig moeten alle burgerlijke vrijheden worden prijsgegeven om de maatschappelijke vrijheid te vestigen. Maar de hiërarchisch geordende staat onder een oppermachtig leider is bij haar geen ideaal, slechts middel en noodzaak; de politieke democratie kan echter eerst worden doorgevoerd als het gehele volk voor de communistische ideologie, door opvoeding en maatschappelijke positie, gewonnen is. Voorlopig bestaat zij alleen sociaal: de zorg voor allen gelijkelijk, zodat geen individu door economische macht anderen van zich afhankelijk kan maken. Daartoe moet alle kapitaal aan de gemeenschap behoren, alle arbeid, op behoeftebevrediging en niet op winst gericht, onder straffe staatsleiding gebracht. Bij een rationele productie, technisch hoog opgevoerd, zal dan op den duur voor allen een hoge levensstandaard worden bereikt. En hier ligt nog een belangrijk verschil met het fascisme: het communisme is niet de ontkenning van het rationalisme, maar wordt gedragen door het biologisch materialisme der 19de eeuw, in zijn verering voor wetenschap en techniek, en doorgevoerd tot zijn uiterste consequentie: het atheïsme.

Rusland was sedert de 18de eeuw een autocratisch geregeerde staat met een zeer sterk bevoorrechte adelstand, die veel grond bezat en de ambten bezette, een vrijwel tot slavernij gebrachte boerenstand en een numeriek zeer kleine, slechts ten dele welvarende, burgerij. De tsaar heerste met een alleen van hem afhankelijk ambtenarencorps, ten dele corrupt, in zijn geheel in zijn machtiger haast dan de tsaar zelf en vervreemd van het volk. Geen zelfbestuur kenden de provincies en steden, een grote mate van gemeenschapsleven kenden de boeren, tenminste wat hun locale belangen betreft en voor de opbrengst van de hoge lasten, het enige verband dat er voor hen bestond met de centrale regering. De autocratie was alleen despotisch in haar middelen tot bestrijding van de kleine groepen van revolutionnairen, die de gehele 19de eeuw door tevergeefs beproefden de ideeën van medebestuur, vrijheid en gelijkheid door te voeren. Verandering kwam er slechts door de bevrijding der boeren: de lijfeigenschap werd in 1861 opgeheven bij keizerlijke oekase. De boeren begrepen er niet veel van, bemerkten wel dat hun toestand niet veel verbeterde; de lasten werden nog verzwaard, de afhankelijkheid — nu economisch — van de adel bleef.

Vijftig jaar later brak een verschrikkelijke revolutie uit, waarin de arbeiders een leidende rol speelden, en het kwam tot de afkondiging van een grondwet door de tsaar, die voortaan met een volksvertegenwoordiging (Doema) zou regeren. Maar al spoedig bleek dat deze weinig macht had en dat zij niet een echte vertegenwoordiging van het volk was.

De teleurstelling maakte de volgende revolutie (1917) des te erger. Ditmaal werd al het oude weggevaagd en maakten de bolsjewiki (later communisten geheten) zich van de macht meester, doordat zij de dadelijk gevormde raden (sowjets) van arbeiders, boeren en soldaten in hun vredesbeloften en hun niets ontziende haat tegen kapitaal- en grondbezitters meesleepten. De naar liberale denkbeelden bijeengeroepen Constituante werd uiteengejaagd en een door de communisten beheerst Congres van Afgevaardigden der sowjets, bijgestaan door een aantal volkscommissarissen, die de uitvoerende macht leidden, organiseerde staat en maatschappij naar de denkbeelden der communisten: nationalisatie van alle grond, fabrieken, banken enz., staatsleiding van de handel, organisatie van de gehele productie door de staat. Deze staat kwam onder de dictatuur van het proletariaat, d.w.z. de zeer kleine minderheid der arbeiders die in de communistische partij georganiseerd was, was de enige die aan het bestuur van de republieken (waarin Rusland naar het nationaliteitenbeginsel verdeeld werd), van alle onderdelen en van de maatschappelijke instanties deel had. Hoe dit gebeurde werd in de grondwet van 1924 geregeld. De regering heeft alle uiterlijke kenmerken van de democratie en op die grondslag werd ook de grondwet aangenomen en later (1936) gewijzigd: door een Alrussisch Congres van sowjet-afgevaardigden, deze aangewezen door de sowjets, waarin het gehele arbeiders-en boerenelement vertegenwoordigd is: d.w.z. het gehele volk, want wie niet arbeidt is geen burger.

Ook nationaal geldt het zelfbeschikkingsrecht: het gehele gebied is yerdeeld in een aantal republieken, autonome gebieden en districten naar de nationale bijzonderheden, die samen een Unie van Socialistische Sowjet-Republieken vormen en elk hun eigen bestuur, min of meer zelfstandig, hebben. Slechts één afwijking van de westerse democratieën maakt het bestuur tot een dictatuur: als volwaardig burger worden alleen de leden der communistische partij beschouwd, alle anderen vormen óf slechts de volksmassa die geregeerd wordt, haar afwijkende mening niet kenbaar kan maken en slechts geacht wordt haar belangen aan de leidende kern te hebben toevertrouwd, óf zijn als vijanden van de socialistische maatschappij uitgesloten van alle rechten, ook dat op bestaanszekerheid. Echter met deze restrictie is de inrichting van elk bestuur, centraal of locaal, zeer democratisch en de leidende persoonlijkheden hebben geen ander gezag dan hun persoonlijke eminentie. De souvereiniteit berust bij de sowjets en het door haar gevormde Centrale Congres. Dit kiest een (centraal) Uitvoerend Comité, dat in de tijd tussen de congressen het hoogste gezag heeft in wetgeving, regering en rechtspraak. Dit heeft weer een Permanent Comité of Presidium, dat de lopende zaken behandelt.

De departementen van bestuur staan onder leiding van colleges, waarvan de voorzitters, de volkscommissarissen, een raad van ministers vormen met dezelfde taak als in andere landen. Zij worden door het Centrale Congres gekozen. Op gelijke wijze zijn de besturen der republieken, autonome gebieden, steden, dorpen enz. samengesteld. De sowjets, de grondvergaderingen dus, worden elke twee jaar gekozen, het Congres elke vier jaar, eveneens direct door alle burgers. Candidaten kunnen door allerlei groepen worden gesteld, maar er is slechts één partij toegelaten: de communistische, en deze behoudt een uitgebreide bevoegdheid om candidaten als ‘gevaarlijk voor de socialistische staat’ te brandmerken en dus uit te sluiten. De niet-communisten zijn de ‘partijlozen’, wel getolereerd en in de vertegenwoordigende lichamen toegelaten, maar onbetekenend door het verbod van organisatie.

Dan is er nog één afwijking van de democratie en overeenkomst met de dictatuur: er is een afzonderlijk departement van staatspolitie ([I]N.K.V.D.[/I], eertijds de G.P.Oe.), dat voor de ‘veiligheid van de staat’ zorgt. Daarmede in verband staat dat de rechtspraak zich naar ‘staatsbelangen’ richt, waartegenover geen particulier belang en geen mening veilig is. De soldaten van het Rode Leger hadden dezelfde rechten als de arbeiders en de boeren, en dit leger vormde dus een eigen macht in de staat.

H. A. ENNO VAN GELDER
F. Otten, Het Fascisme, 1928.
W. Banning, Het nationaal-socialisme, 4de dr. 1933.
J.C. Baak, Fascisme en nationaal-socialisme, De Gids, 1933.
J. M. Romein, De economische grondslagen van het fascisme (In opdracht van de Tijd, X, 1946).
P. Temple, L'État corporatif fasciste, 1930.
E. von Beckerath, Wesen und Werden des fascistischen Staates, 1927.
A. Rosenberg, Der Mythus des 20. Jahrhunderts, 1934.
G. Feder, Das Programm der N.S.D.A.P. und seine weltanschaulichen Grundgedanken, 1932.
J. M. Romein, Van Tsarenrijk tot Sowjetunie, 1931.

Feiler, Het bolsjewistisch experiment, 1931.

Pares, Russia, 1940.

M. W. Graham, New governments of Eastern Europe, 1928.
S.N. Harper, The government of the Soviet Union, 1937.