Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Geschiedenis (begrip en methode)

betekenis & definitie

a. Begripsbepaling Bezinnen wij ons op de betekenis van het woord ‘geschiedenis’ als het wetenschappelijk, verklarend verhaal van een aantal opeenvolgende feiten in hun samenhang, dan beseffen wij dat deze wetenschap een oneindig gebied bestrijkt.

Alles toch heeft een verleden en overal waar gebeurtenissen elkaar opvolgen kan men een poging doen, deze opvolging wetenschappelijk vast te leggen en geschiedenis te schrijven met alleen dit als gemeenschappelijke trek: dat er evolutie, ontwikkeling of verandering is te bespeuren. We kunnen spreken van de geschiedenis van de aarde, van een insectensoort, van een volk, van een regeringsvorm, van een dogma enz.

Het spraakgebruik heeft hier een beperking gemaakt: bij geschiedeniswetenschap zonder meer denkt men aan de mens en de menselijke gemeenschap, zoals Huizinga het allereenvoudigst omschreef: ‘Haar taak was en bleef de wijde en wisselende en oneindig gevarieerde, om vast te stellen en te beschrijven al wat de tijd van het verleden der menselijke samenleving weten wil, al wat de overlevering van zulk een verleden toestaat te weten’.De geschiedeniswetenschap bepaalt zich dus tot de mens in verband met zijn omgeving, als een sociaal wezen. Deze beperking houdt ook verband met de doelstelling der geschiedeniswetenschap, zoals die door al haar beoefenaars wordt aangegeven: de geschiedenis moet niet alleen beschrijven, maar tracht samenhang te verklaren. Doet zij alleen het eerste, dan is zij volgens Ben. Croce slechts ‘pseudo-historie’ en schrijft niet meer dan ‘annalen’, verslagen van opeenvolgende feiten, alleen maar chronologisch naast en na elkander gesteld. Geschiedenis wordt het pas, als er in de opeenvolging een bepaalde aanschouwelijkheid is bereikt, als er ‘begrip’ van het gegevene is getoond, wanneer men op het verleden ‘gezicht’ heeft gekregen. Men kan dit weer heel vaag omschrijven, zoals Huizinga doet: ‘een ontwarren van beelden van verleden werkelijkheid, begeleid door een gewaarwording van het begrijpen van een zin, die daarin gelegen is’, men kan het meer precies verlangen met Wilh.

Bauer,
die ‘de verschijnselen van het leven beschrijven’ en ‘nachfühlend erklären’ wil. In dit laatste zien Croce en vele anderen het cardinale punt, en aangezien dit een onmogelijkheid is bij een plant of een stoffelijk object, spreken zij op dit terrein slechts van ‘analyseren van de delen en, zelfs, ze in een soort imaginaire geschiedenis plaatsen’. A. D. Xenopol (een Roemeen) daarentegen onderscheidt eenvoudig ‘herhalingsfeiten’, die de exacte wetenschappen bestuderen, en ‘opvolgingsfeiten’, die het object van de geschiedenis als wetenschap uitmaken. Als ook hij de data uit ons geestesleven stelt tegenover die uit de ontwikkeling van de materiële en biologische wereld en de ‘geschiedenis’ tot de eerste beperkt, is dat voor hem een practische en geen principiële scheiding, zoals wel voor Croce en de velen die met Rickert en Windelband de historische wetenschappen zonder meer identificeren met de geesteswetenschappen en stellen tegenover de fysische.

Bij de onderscheiding van nomothetische en ideografische wetenschappen rekent Rickert de historie tot de laatste, omdat zij het unieke tot object heeft en omdat de natuurwetenschappen causaal trachten te begrijpen, terwijl de geschiedenis door inleving in de samenhang waarderen wil. Over het tweede verschil zijn eigenlijk allen die zich met geschiedenis hebben bezig gehouden het eens: de historie is de wetenschap die de ontwikkeling aanschouwelijk wil maken aan het individuele. Niet ‘de held’ interesseert haar, maar de Spaanse Cid, die in de 11de eeuw de scharen bezielde in hun strijd tegen de Moren, evenmin als de historicus vraagt naar wat ‘de staat’ is en hoe hij werkt, maar naar de inrichting, gebreken en deugden van de Nederlandse staat in de 17de eeuw of het Engelse imperium in de 19de. Men vatte dit dan weer niet op, alsof men nu maar naar het op zichzelf staande moet grijpen om geschiedenis te schrijven. Voor dit laatste moet altijd alles in tijdsverband worden gebracht. De historie heeft de ontwikkeling in de zin van verandering (ievolutie als ze geleidelijk gaat, revolutie als ze met schokken gebeurt) tot onderwerp van studie, het is de ‘succession’ (opeenvolging) waarvan Xenopol spreekt, de ‘durée’ van Bergson: een na elkaar komen, zó dat het voorafgaande niet alleen onverbrekelijk met het volgende is verbonden, maar dit volgende ook steeds een verdergaand stadium vertegenwoordigt, omdat het voortgekomen is uit het voorgaande. ‘Geschiedenis moet, om geschiedenis te zijn, de studie van ontwikkeling zijn, en een doorsnede, een willekeurig stadium, is pas geschiedenis als zij wordt vergeleken en verenigd met andere doorsneden, zó dat de ontwikkeling duidelijk wordt’ (Lucy M.

Salmon).
De geschiedenis herhaalt zich dus nooit, elk volgend feit is anders dan een voorafgaand, omdat dit in het andere is verwerkt. Er kan zich dus wel een soortgelijke toestand voordoen, een identieke nimmer.



b. De methode der geschiedeniswetenschap
In tegenstelling daarmede zoekt de fysicus juist naar het identieke en telkens weer ontdoet hij elk geval van alle particuliere eigenaardigheden, om uit de herhaling een algemene regel te deduceren, die hem het begrip geeft dat hij nodig meent te hebben. De historicus zoekt dit soort begrijpen niet. Hij heeft de menselijke geest tot object en tracht de ontwikkeling daarvan en daarin voor hemzelf te verklaren door zich in die geest onder bepaalde omstandigheden in te denken, de motieven na te gaan, de invloeden van buiten af te kennen. In diep besef van deze speciale functie en van dit onderscheid met de natuurwetenschappen, waarschuwde Huizinga dan ook uitdrukkelijk tegen het gebruik van aan deze laatste ontleende termen voor de beschrijving in de geschiedenis. Met Windelband verwerpt hij ook absoluut de eis, dat de geschiedenis, om wetenschap te zijn, wetten moet opstellen, zoals de natuurwetenschappen dit met zoveel succes hadden gedaan. ‘Historische wetten’, waren zij mogelijk, waren zij gewenst? Het werd een probleem, waarover de historici — de altijd talrijke schare van in geschiedenis geïnteresseerden — in twee kampen werden verdeeld (ca 1900). Die strijd lijkt mij thans wel volstreden en, zoals dit meestal gaat, zonder dat één der partijen volledig gelijk heeft gekregen. Dat aan de geschiedenis het wetenschappelijk karakter zou moeten worden ontzegd, omdat er geen wetten in bovengenoemde zin kunnen worden geformuleerd, zal thans wel niemand meer volhouden: voor alles heeft zij een verhalende taak, maar zij gebruikt daarbij methoden die in wetenschappelijkheid niet onderdoen voor die van welke studie ook. Anderzijds bevredigt zij eerst, als zij de nadruk legt op de samenhang en de ontwikkeling, waartoe zij de feiten groepeert en ‘series’ opstelt, waarin de individuele feiten in hun ontwikkeling worden samengevat (Xenopol). Deze algemene formuleringen komen sterk overeen met natuurkundige wetten, al mogen zij daarmede niet op één lijn worden gesteld. Het zijn geen ‘wetten van ontwikkeling’ (Sée) maar algemene samenvattingen, waarin een zekere causaliteit tot uiting komt: het ene feit volgt op, volgt uit het andere of andere feiten. Maar met de opstelling van die samenhang heeft de geschiedenis, ook wanneer wij haar beperken tot de mens in de samenleving, het object harer beschouwing geenszins uitgeput: de mens als sociaal en denkend wezen kan ook op andere wijze worden beschouwd, hij kan object zijn van sociologie, psychologie enz. Deze wetenschappen beschouwen hem niet alléén als evoluerend element: zij zoeken wel degelijk naar het algemene, het onder bepaalde formules samenvatbare. Tot hen verhoudt zich de geschiedenis als methode en dienende wetenschap: waar in het algemeen de wetenschappen van de mens het experiment missen, verschaft de historie hun het materiaal, door hun de mens te tonen in de loop der tijden, zoals hij in de bijzondere omstandigheden en in bepaalde individuen zijn algemene aard en gedragingen manifesteerde. Ziet men dus de onmogelijkheid in van het opstellen van historische wetten, de geschiedenis, moet men erkennen, levert dan toch wel het materiaal voor het formuleren van psychologische of sociologische wetten, zoals men in de natuur van biologische en geologische wetten kan spreken. Huizinga drukt dit, zonder tot de volledige consequentie te komen door zijn vooringenomenheid tegen de opvatting van geschiedenis als (natuur)wetenschap, aardig uit, als hij zegt: ‘de term “geval” hoort niet in de historie thuis. “Geval” zijn de feiten voor de psychologie, de jurisprudentie, de sociologie. Voor de historicus blijven zij steeds reeksen van gebeurtenissen, die op een keer zijn voorgevallen’ .

Over het verschil tussen de causaliteit der natuurwetenschappen en de conditionaliteit der sociale wetenschappen werd reeds in de Inleiding gesproken. Daar bleek dat opvolging en regelmaat in de laatste iets anders is dan in de eerste. Bergson sprak daarom van de ‘évolution créatrice’ en Sée waarschuwde: ‘Men verwart zo vaak de oorzaak met de betrekking die er tussen antecedenten en consequentie bestaat’. Hoe dit zij, de grote taak — en hierin vinden weer alle historici elkaar — blijft, om door een juiste historische critiek vast te stellen, de ene maal de subordinatie, een andere maal de onafhankelijkheid van gebeurtenissen, toestanden en denkbeelden onderling. Om dit te doen, en daarin ligt het allervoornaamste onderscheid tussen de geleerden der natuur en die van de geest, kan men niet volstaan met een zuiver logisch denken, dat de rationele, in getal en maat uit te drukken relatie berekenend begrijpt, maar is ook nodig een intuïtie, een aanvoelen van het menselijke, een mededenken, medewillen en medebeleven van wat in anderen omgaat. ‘Het historisch onderscheidingsvermogen eist drie dingen: gezond verstand, oefening en bovenal historische zin, dat is een hoge vorm van dat gevoel voor qualiteit, waarmee de kunstkenner een echt kunstwerk van een vals en den enen stijl van den anderen onderscheidt’ (Huizinga). Het is meer een kwestie van gemoed en verbeeldingskracht dan van verstand. En omdat deze beide niet in de eerste plaats door oefening worden verkregen, is het bij de geschiedenis meer dan in enige andere wetenschap de leek, die ook en vaak belangrijk werk kan verrichten, de dilettant, zegt Burckhardt, die de hier zo gewichtige, liefdevolle warmte meebrengt (It. dilettarsi: genoegen scheppen in). Wanneer dus de historicus de gebeurtenissen verklaart, doet hij dit niet in de categorie van oorzaak en gevolg, maar ‘hij zoekt en plaatst het feit in het proces zelf, dat in gedachte wordt geboren en tot gedachte wederkeert en dat begrijpelijk is door de zelf-begrijpelijkheid van het denken, dat nooit een beroep op iets buiten zichzelf moet doen om zichzelf te kunnen begrijpen’ (Croce).

Geschiedenis wordt door deze eigen wijze van begrijpen niet minder gedetermineerd dan elke andere groep van gegevens in een wetenschap. En het toeval dan en de betekenis van de persoonlijkheid, welker lot immers zo sterk van toevalligheden afhankelijk is? Het is een tegenwerping die vele malen gemaakt is en altijd heeft men daarbij ook gedacht aan het ingrijpen van een hogere macht en de tegenstelling gemaakt: goddelijke wil, voor de mens onbegrijpelijk en eenvoudig te aanvaarden, en menselijke wil, waarover het verstand zijn begrijpende macht wenst uit te strekken. Ten onrechte, want ziet men in de geschiedenis, als in heel de wereld, een manifestatie van het goddelijke, dan is dit niet een kwestie van ‘verklaring’ in wetenschappelijke zin, maar een streven om in heel het ons omringende en ook in tijd ons voorafgaande, een zin te leggen of te vinden. Hierover later. Nu zij alleen opgemerkt, dat de vroegere wetenschap erin berustte om wat men niet menselijk verklaren kon, als goddelijke willekeur buiten de verklaringsmogelijkheid te plaatsen, terwijl de tegenwoordige wetenschap zich aanmatigt, van het beginsel uit te gaan dat men eens alles zal kunnen verklaren en het onbegrijpelijke als nog niet verklaard tot object van toekomstige studie maakt. Wil een historicus wetenschap bedrijven, dan moet hij uitgaan van het denkbeeld, dat alles wat hij ziet gebeuren een innig verband heeft met het voorafgaande en omringende.

Dat verband bestaat niet tussen alle gebeurtenissen in dezelfde mate. Onder ‘de feiten’ dient ook de wil van de mens te worden gerekend, zijn streven en zijn faculteit om te kiezen, alsmede het toeval, dat niet is een op zichzelf ongedetermineerde gebeurtenis, maar een feit of een toestand die zeer bepaald het gevolg is van andere gebeurtenissen, echter thuishoort in een reeks waartoe de door dat toeval beïnvloede gebeurtenis niet behoort. Zo is het ook met de invloed van personen: hun ‘onberekenbare lot’ en hun wil zijn op zichzelf gedetermineerde factoren, maar staan in geen direct verband met de door hun geboorte of dood of karakter toch wel bepaalde loop der gebeurtenissen in politiek, oorlog of economie. Al schijnt dit zo, in groter verband vragen we ons ook af of zulke lotgevallen wel ‘den ondergang of opgang van een wereld kunnen teweeg brengen of afwenden’ (Huizinga). Worden zó belangrijke reeksen niet beheerst door zovele factoren, dat een enkele verandering in sommige daarvan onmogelijk de loop van het geheel merkbaar kan verstoren of bevorderen?

Met dat al blijft altijd in de geschiedenis veel onberekenbaar, niet in de mathematische zin van het woord (want in die zin is alles onberekenbaar), maar in de betekenis van moeilijk voorspelbaar en schijnbaar toevallig. In het algemeen kunnen we zeggen dat de geschiedenis wel verklaren kan wat er geweest is en daaruit een algemeen ervaringsinzicht construeren, maar dat zij steeds een weinig exact beeld ontwerpt, dat altijd sterk de tekenen van subjectiviteit draagt, en ons werk bestaat grotendeels in het herzien van vroeger opgestelde hypothesen, van vroeger gemaakte schema’s, een revisie die bijna altijd een vervaging van het schijnbaar heldere beeld is, een ‘vergruizing’ (Romein). De werkelijkheid blijkt oneindig complex en bij voortgaande studie, bij vernieuwde aanvoer van gegevens, bij dieper doordringend begrijpen moet veel vaststaands worden losgelaten en komt er meestal zo weinig vaststaands bij dat, al krijgen wij naar ons gevoel een hoe langer hoe helderder beeld van het menselijk gebeuren en willen, de weergave daarvan steeds minder eenvoudig wordt. Twijfel is het wachtwoord voor iedere werkelijke historicus en door die twijfel gaat de ingewijde hoe langer hoe meer vertrouwen koesteren ten opzichte van het resultaat der historische studiën, maar wordt de leek tot wanhoop gebracht: hoe velen hebben niet als hun oordeel uitgesproken dat men de gehele historie-studie maar moest staken als toch onvruchtbaar, zo niet verwarrend! Ten onrechte; men zou hetzelfde kunnen zeggen van ieders levenservaring: de wereld en de mens zijn nu eenmaal meer complex dan de oppervlakkige schijn zou doen denken en iedere oude weet hoe hij alleen wijsheid krijgt door veel van wat eens voor hem vaststond en eenvoudig leek, overboord te gooien en er het meer ingewikkelde voor in de plaats te stellen.

De vaagheid van het historisch beeld wordt niet alleen veroorzaakt door de ingewikkeldheid van het menselijk wezen en de menselijke samenleving, zij spruit ook voort uit de wijze waarop wij het verleden kennen en de methode die wij daarbij moeten toepassen. De eerste is onvolledig en indirect, de laatste vaag en subjectief. De menselijke geest kan men slechts medebeleven, men kan pogen zich in te denken in de mens van een vroeger tijdperk of in een andere situatie, men moet de betekenis van woorden afwegen naar eigen taalgebruik, men moet de belangrijkheid van allerlei factoren aanvoelen. Elk van de handelingen en gedachten die beoordeeld moeten worden staat niet op zichzelf, zij heeft alleen betekenis in het geheel, waarin zij thuishoort en mag dus alleen in dat geheel, dat wij niet meer zelf kennen, dat wij beginnen moeten te reconstrueren, beoordeeld worden. De historisch geoccupeerde ‘waardeert’ voortdurend, weegt meteen geestelijke, dus fictieve balans imponderabilia tegen elkaar af. Zal hij verstaan worden? Het zal afhangen van de gelijkgestemdheid van zijn lezers.

Zal hij zich juist uitdrukken? Het hangt af van zijn talent om zich van eigen denkbeelden en omgeving los te maken en zich in andere in te denken, maar waar is de maatstaf om te beoordelen in hoeverre hij hierin slaagt? Nergens meer dan hier moeten wij genoegen nemen met een ‘voor waar houden’, met het gevoel van waarachtigheid (dat op zichzelf zeer sterk kan zijn) in plaats van een bewijs en de ‘proef op de som’ bestaat in de geschiedenis nooit. Daarom sprak de grote socioloog Max Weber van ‘adaequate oorzaken’: de historicus rangschikt de verschillende factoren, die een bepaalde handeling kunnen bepaald hebben, in een reeks van opvolgende, afnemende belangrijkheid, abstraheert elk van deze uit het voor hem liggende proces van ontwikkeling en gaat voor zichzelf na, op grond van zijn hele ervaring — in eigen leven, in sociologische, psychologische en historische studie gevormd — welke gevolgen het uitvallen van elk dezer factoren zou hebben gehad. Hij kan dan beslissen, met een grote mate van waarschijnlijkheid, welke factor de meest in belangrijkheid met het bekende gevolg overeenstemmende — adaequate — oorzaak moet zijn geweest. ‘Om de werkelijke causale samenhang te doorgronden, construeren we onwerkelijke.’ Hoe groter het aantal gegevens en hoe rijker aan ervaring de beoordelaar van de waarde dezer gegevens is, hoe beter hij zich in het gehele geestesproces kan indenken, hoe zekerder zijn waardering zal zijn, des te waarschijnlijker de weergave van het historische complex.

Om de gecompliceerde werkelijkheid te benaderen en haar aanschouwelijk te maken, zijn wij gedwongen, zoals Huizinga het uitdrukt, ‘het eeuwige velerlei op te vatten in eenheden (Ganzheiten), in de baaierd van het waarneembare zekere samengestelde eenheden af te zonderen, aan welke wij namen geven en gedaante toekennen, kortom, die ideeën zijn’. Het zijn gedachteconstructies die ons de bevatting der amorfe massa van feiten mogelijk maken. Wij kunnen die op tweeërlei wijze construeren: bundeling van wat de werkelijkheid geeft tot een geheel, zoals we ons kunnen voorstellen dat dit op een bepaald moment in een bepaald land bestaan heeft en dat we dus realiteit kunnen noemen; we kunnen het ook doen door wat wij als het wezenlijke in een ontwikkeling beschouwen bijeen te nemen en zo een, voor ons bewustzijn irreëel, geheel te construeren, een ‘ideaal type’, dat wij kunnen gebruiken als vergelijkingsobject bij de beoordeling van wat wij menen in de werkelijkheid waar te nemen ). Deze vergelijking van het reële (of wat daarvoor wordt aangezien) en het gedachte, bewust als onwerkelijk, in abstrahering gevondene, kan alleen geschieden door een ander soort van vergelijking, nl. van feitenreeksen die een grote mate van onderlinge overeenkomst vertonen en die in verschillende tijden of verschillende landen onder niet geheel gelijke voorwaarden zich hebben voorgedaan. Bij deze vergelijkingsmethode speelt de verbeelding, die langs andere wegen of met ..... andere methoden dan de redenerende ratio ' te werk gaat, een grote rol; alleen immers door een grote imaginaire kracht kan de historicus zich een geheel van gebeurtenissen of het wezenlijke van een toestand zo duidelijk voor ogen stellen en van de directe realiteit tegelijkertijd zo abstraheren, dat de vergelijking met andere tijden en ruimten mogelijk is. Alleen ook langs deze weg is het ons gegeven dat waarde-oordeel over elke factor uit te spreken, dat Weber nodig acht voor het vinden van de adaequate oorzaak. De vergelijking kan ook soms attent maken op veel wat wij door te uitsluitende beschouwing van één complex over het hoofd zien.

Onnodig nog te zeggen hoe subjectief al deze oordelen zijn. Geen geringer subjectiviteit vinden we, als we ons bepalen tot de manier waarop de historicus zich zijn materiaal verschaft. Wij kennen het verleden uitsluitend indirect. Slechts de neerslag in voorwerpen en geschriften of mondelinge overlevering hebben wij tot onze beschikking en wij moeten steeds die ‘documenten’ interpreteren om het verleden te kunnen reconstrueren, we ‘vertalen’ ze, met alle subjectiviteit die daaraan is verbonden. De daarbij toegepaste methode is geheel gelijk aan die van de rechter die de schuldige moet aanwijzen en hem een straf opleggen. Hij heeft het strafbare feit zelf niet bijgewoond (en hoe onvolledig zelfs de waarneming is van hen die het ‘zelf hebben gezien’ leren ons de zeer tegenstrijdige voorstellingen van die soort getuigen).

De waarde die hij aan elk der bewijzen toekent, hangt af van zijn eigen gesteldheid; en hij heeft dan nog alleen te maken met wat in zijn tijd en zijn omgeving is geschied en wordt gedacht. De historicus moet getuigenissen kunnen beoordelen uit een geheel andere levenssfeer.

Subjectief is ook de wijze waarop wij tot het onderwerp komen van onze studie. Croce sprak het duidelijk uit: alle geschiedenis is contemporain in die zin, dat ieder steeds van het heden uit het verleden benadert, en daarom is de geschiedeniswetenschap ook nooit ‘klaar’: elke voorstelling van het verleden of van iets uit het verleden wordt niet alleen voortdurend achterhaald, omdat nieuwe gegevens worden aangebracht, zij wordt ook telkens weer onbelangrijk, omdat elke nieuwe generatie met nieuwe vragen tot het verleden komt: ‘Eerst doordat de historische denker aan de overlevering zekere vragen stelt, doordat hij bepaalde gegevens, die op zulk een vraag betrekking hebben, afzondert en rangschikt, vormt hij historische kennis van het verleden’ (Huizinga). De reeks van ‘algemene geschiedenissen’ die door individuele geleerden of in collaboratie zijn uitgegeven in de 19de en 20ste eeuw, tonen overduidelijk hoe zeer de ware geschiedenis nimmer streeft en niet streven kan naar een volledig, algemeen geldend beeld van het verleden; hun ruime verspreiding bewijst hoe zeer de lezende mensheid telkens opnieuw door geheel andere antwoorden op de vragen die wij aan het verleden stellen bevredigd wordt. ‘Het is duidelijk dat de feiten van het verleden zo talrijk zijn als de zandkorrels van de zee, dat zij in zich zelf geen standvastige en innerlijke waarde hebben, dat hun enige belangrijkheid voortvloeit uit hun combinatie met andere feiten ... en dat een eindeloze opeenvolging van groeperingen en hergroeperingen van een kaleidoscopische verscheidenheid niet alleen mogelijk, maar onvermijdelijk is in alle beschrijvingen’ (Salmon). Men kan zelfs vragen: wat is een feit? Men antwoorde daarop niet met een schouderophalend verwijzen naar de eigen tijd, alsof de ons omringende wereld ons beter, althans minder betwijfelbaar, bekend zou zijn dan die van het verleden. Integendeel, ‘de slechtste historicus heeft een duidelijker voorstelling van de door hem bestudeerde periode dan de beste onder ons kan hopen te vormen van de tijd, waarin wij leven’ (Salmon). Is immers het doel van de geschiedenisstudie en de manier, waarop wij het geestelijke ‘waarderen’, het kiezen van een standpunt om een ‘gezicht te krijgen’ op een geheel, waarbinnen alleen de delen waarde kunnen hebben, dan laat zich gemakkelijk begrijpen dat voor dit kiezen van een gezichtspunt zekere afstand nodig is, een zekere objectiviteit, die wij zeker niet hebben ten opzichte van onze eigen tijd, waarmee we met zoveel meer banden dan die van belangstelling en weetgierigheid zijn verbonden. Alle ware geschiedenis is modern (omdat zij beschouwd wordt uit het heden), maar het moderne is nog geen geschiedenis (omdat het nog niet beschouwd kan worden als iets dat buiten ons ligt). ‘In raadselen wandelt de mens op aarde’, men vrage aan de historicus niet een oplossing van enige daarvan, door alle feiten uit het verleden te releveren; de historicus wil en kan niet meer doen dan enige daarvan zo rangschikken dat zijn tijdgenoten daaruit zich een helderder beeld kunnen vormen van wat de mens wil en vermag, zodat zij althans van een deel der raadselen een voor hen bevredigende oplossing menen te vinden en zich dus in de wereld meer thuis voelen.

Om die bevrediging te kunnen geven moet de geschiedkundige een grote mate van waarheidsliefde bezitten, waarheidsliefde en zuivere wetenschappelijkheid, die hierin bestaan dat hij zich tot het verleden richt met vragen waarop hij uit dat verleden een antwoord hoopt te vinden en alléén door dat verleden voorgelicht — niet met een antwoord waarvoor hij in dat verleden een bewijs denkt te vinden: hij moet een oordeel zoeken en niet een vooroordeel meebrengen. Dit zij zijn objectiviteit of onbevangenheid, hoezeer hij ook door een hem waardevolle levensbeschouwing tot zijn vragen komt en in zijn waardering wordt beïnvloed. Hij moet óók een brede mensenkennis bezitten en de aanleg hebben zijn rangschikking van feiten tot een aanschouwelijk beeld te maken. In zoverre moet hij een kunstenaar zijn, ook door zijn verbeeldingskracht. Maar in die fantasie ligt ook wat hem van de literaire kunstenaar onderscheidt: zijn verbeelding is aan de gegevens van het verleden absoluut gebonden, hij moet die opnieuw beleven, zich rekenschap geven, dat hij daar altijd zo dicht mogelijk bij blijft, terwijl de kunstenaar, die ‘historische voorstellingen oproept’, slechts enige gegevens aan het verleden ontleent, doch een beeld opwerpt dat op zichzelf op fantasie berust. De eerste komt langs subjectieve methode tot een beeld, waaraan hij zoveel mogelijk objectiviteit wil geven, de ander verzamelt enige objectieve gegevens, maar stelt op even subjectieve wijze een beeld samen, dat hij ook, als hij eerlijk is, als subjectief moet kwalificeren.

Hij en vele anderen, die de geschiedenis niet om haar wetenschappelijke waarde, maar uit het oogpunt van nationalisme, partijbelang, godsdienstige behoefte, of wat ook, benaderen, worden dus niet gedreven door een eenvoudige waarheidsdrang en bereidheid om elk ogenblik hun voorstelling van het verleden te herzien. Die bereidheid moet de historicus als zodanig wèl kenmerken. Hij moet bij de waardering der feiten uitsluitend door de waarheidsdrang worden beheerst en zelfs bereid zijn, óf zijn godsdienstige of politieke overtuiging te herzien, óf deze van zijn geschiedbeschouwing los te maken.

Met of zonder de schijn van het geven van historielessen heeft men altijd in het verleden de ervaring van de mensheid gezocht èn altijd de verklaring van wat wij kennen als bestaande menselijke (of goddelijke) instellingen en van wat wij aan geestesleven bezitten. De mythen en legenden, hoe zeer voor ons gevoel ook onjuist of kinderlijk, waren evenzeer een poging daartoe als de meest ‘wetenschappelijke’ historiografie der 20ste eeuw of de meest fantastische filosofie over het verleden, als van Spengler. Zeker, wij zijn ouder geworden, ons bevredigt niet meer zo het opgelegd schoolmeesterachtige van vroegere historici, die met zoveel woorden de moraal der gebeurtenissen openlegden of de staatsman uit de geschiedenis exempelen van wijs gedrag voorhielden, maar in wezen zoeken wij nog hetzelfde. Niemand heeft dit mooier uitgedrukt dan Jacob Burckhardt, toen hij zei: ‘Wat eens vreugde en leed was, moet nu kennis en wijsheid worden, zoals ook in het leven van de enkeling. Daarmee krijgt ook de spreuk ‘historia vitae magistra’ (de geschiedenis leermeesteres van het leven) een hogere en tevens meer bescheiden betekenis. Wij willen door ervaring niet zozeer verstandig (voor een andere keer) als wijs (voor altijd) worden’.

Die wijsheid heeft voor de meesten van ons ook nog een andere betekenis: het verwerven van een overtuiging, het krijgen van inzicht in de zin aller dingen, in de (hogere) betekenis van alle gebeuren. De hoogststaanden onder de primitieven hebben altijd in de geschiedenis de vinger Gods onderkend, niet alsof God als een macht naast en tegenover de mens telkens weer in het lot der wereld ingrijpt, gunst en ongunst verleent, maar in de zin van een manifestatie van het goddelijke, het ‘andere’, dat zich aan het menselijk verstand en oordeel onttrekt, en zij hebben in de berusting in dit bestier een bevrediging gevonden. De moderne mens gebruikt daarbij de naam van God niet zo veelvuldig en niet zo gemakkelijk, maar ook hij verwacht van de geschiedenis een antwoord op de vraag naar het vanwaar? en waarheen? Slechts de eenvoudige beminnaar van het verleden verlangt niet meer dan een aardig beeld van wat gepasseerd is, liefst met wat romantiek gemengd; ieder die dieper wroet in en heftiger bewogen wordt door het leven wil meer, wil de gebeurtenissen in hun genese niet alleen, maar in hun eeuwigheidswaarde. Zo treedt de historicus telkens buiten het terrein der wetenschap en betreedt dat der metafysica. Vandaar dat ook in Deel I reeds allerlei over de geschiedenis is gezegd, waarvan de lezer van dit hoofdstuk wordt verondersteld kennis te hebben genomen.

H. A. ENNO VAN GELDER
W. Bauer, Einführung in das Studium der Geschichte, 2de dr. 1928.
E. Bernheim, Lehrbuch der historischen Methode und der Geschichtsphilosophie, 1908; Einleitung in die Geschichtswissenschaft (Sammlung Göschen), 2de dr. 1920.

Ch. V. Langlois en Ch. Seignobos, Introduction aux études historiques, 5de dr. 1913.

D. Xenopol, La théorie de l'histoire, 1908.
H. Sée, Science et philosophie de l'histoire, 1928.
H. Berr, La synthèse en histoire, 1911.

Croce, On history, 1921.

J. H. Robinson, New history, 1912.
H. E. Barnes, The new history and the social studies, 1925.
J. M. Romein, Het onvoltooid verleden, 1937; Theoretische Geschiedenis, 1946.
H. A. Enno van Gelder, Geschiedenis als wetenschap of als méthode (in: Tijdschrift voor Geschiedenis), 1940.

Lucy M. Salmon, Historical material, 1933.