Onder deze benaming wordt samengevat de studie van de beoordelingsleer, de raskennis, de fokleer, de gezondheidsleer en de voeding der huisdieren. Het object is in hoofdzaak het gezonde dier, hoewel in enkele gevallen het terrein van de pathologie betreden wordt.
Met name geschiedt dit bij de studie van erfelijke deformiteiten en ziekten, terwijl ook voedseldeficiënties zo ernstig kunnen zijn, dat zij tot pathologische verschijnselen voeren.De beoordeling van de lichaamsbouw en de onderlinge verhouding van de lichaamsdelen is in de fokkerij een belangrijk hulpmiddel bij de selectie, terwijl zij voor de raskennis onontbeerlijk genoemd kan worden.
Lang voor Kretschmer e.a. de mensen op grond van hun lichaamsbouw indeelden in typen, die in verschillende mate gepraedisponeerd zouden zijn voor bepaalde ziekten, werden de runderen onderscheiden in twee groepen, het melk – en het vleestype. Later vergeleek Duerst deze groepen met het respiratoire en het digestieve type van mensen en wel op grond van verschil in gewicht en functie van de schildklier. Op grond van verschillende, uiterlijk waarneembare kenmerken, heeft eeuwenlang de selectie van runderen op hoge melkproductie plaatsgevonden; pas aan het einde der vorige eeuw is daarvoor ten dele een meer objectieve methode in de plaats gekomen. Toen werd namelijk op verschillende plaatsen een officiële melkcontrole ingevoerd, waardoor het mogelijk is geworden van een aantal dieren de werkelijke productie te bepalen. De behoefte aan de indirecte methode, op grond van de beoordeling van de lichaamsbouw, werd toen veel minder, alhoewel zij niet geheel verdween. Wanneer immers de veefokker moet beslissen welke kalveren hij zal aanhouden, kent hij van deze dieren, die straks zijn melkkoeien moeten worden, alleen afstamming en lichaamsbouw. Voorts kan de beoordeling van de manlijke dieren uitsluitend op afstamming en type geschieden, tenzij deze dieren al betrekkelijk oud zijn en reeds op productie gecontroleerde dochters hebben (ongeveer 5 jaar).
In de practijk bestaat de mening, dat de lichaamsbouw aanwijzingen geeft omtrent de resistentie van een dier tegen verschillende ziekten en andere ongunstige milieuinvloeden. Nu is het niet te loochenen, dat de lichaamsbouw van de dieren, behorend tot een ras met gemiddeld hoge melkproductie, een zeer bijzondere is, terwijl ook anderzijds de individuen van een vleesras een kenmerkende bouw hebben. In hoeverre bij de selectie op een bepaalde eigenschap (productie) ook andere eigenschappen en kenmerken (lichaamsbouw) daarbij automatisch betrokken zijn, dus een werkelijke correlatie bestaat, is niet experimenteel vastgesteld. Statistisch is vastgesteld, dat alleen een positieve correlatie bestaat tussen bouw, omvang en consistentie der melkklieren en afvoerende bloedvaten enerzijds en hoogte der melkproductie anderzijds.
Bij de beoordeling van de lichaamsbouw op volwassen leeftijd dient niet uit het oog verloren te worden, dat deze niet uitsluitend bepaald wordt door geretische factoren, doch dat de jeugdvoeding van grote betekenis is. Daardoor is het moeilijk te bepalen of een goede lichaamsbouw verkregen is door een gunstige combinatie van erfelijke factoren, dan wel door een bijzondere voeding gedurende de ontwikkeling van het dier. Ook hier blijkt weer de nauwe samenhang tussen voedingsen fokleer.
De raskennis der huisdieren omvat een groot studieveld, daar van iedere diersoort een groot aantal rassen gevormd zijn. Door kruising met dieren uit rassen, welke aan bepaalde economische eisen beter voldeden, zijn de oorspronkelijke, z.g. landrassen vervangen door geheel nieuwe. Bij de studie van de landrassen en de cultuurrassen vormt de kennis van de afstamming en de evolutie de basis. De stimulans tot het vormen van een nieuw ras is als regel de economische noodzaak. Een uitzondering dient te worden gemaakt voor luxe-diersoorten; daarbij is het meestal een sport om zeer bijzondere en zelfs bizarre vormen te kweken. De vorming van een nieuw ras met het doel de productiviteit te verhogen kan het gevaar opleveren, dat de nieuwe genen-combinatie de dieren minder iresistent doet zijn tegen inheemse infecties, dat aan de ene zijde dus winst is te boeken door verhoogde productie, doch anderzijds verliezen worden geleden door hogere ziekteen sterftepercentages.
Rasvorming en rasverbetering zullen daarom in de tegenwoordige tijd gepaard moeten gaan met researchwerk en eerst op beperkte schaal in een instituut (of stoeterij, dan wel proefboerderij) opgezet moeten worden. Sprekende voorbeelden van de vooren nadelen van importeren en kruising met dieren uit andere landen zouden ontleend kunnen worden aan de rundveeteelt in Israël.
Wanneer eenmaal een zeker aantal dieren van het nieuwe ras, dat aan de gestelde eisen voldoet, bestaan, is hier het probleem om daaruit een grote groep dieren te fokken, die een grote uniformiteit bezit en waarvan de nakomelingen eveneens aan de gestelde eisen voldoen. De variabiliteit voor verschillende belangrijke eigenschappen moet tot een minimum teruggebracht worden, terwijl het gemiddelde van de productie moet worden opgevoerd. Het ideaal zou zijn, dat de nakomelingen zonder enige selectie weder bij de groep gevoegd kunnen worden, omdat zij geheel aan de eisen voldoen.
Om de verschillende vraagstukken duidelijk te maken kies ik hier een voorbeeld uit de rundveeteelt. Het zwartbonte Fries-Hollandse rundvee is te beschouwen als behorende tot één ras. Er bestaan daarvoor twee stamboeken, het Friese en het Nederlandse Rundveestamboek. Als regel worden in deze stamboeken jonge dieren ingeschreven (ruim 2 jaar; nadat ze voor de eerste maal gekalfd hebben; soms ook na de tweede partus), waarvan de ouders ook reeds in het stamboek waren opgenomen. Deze inschrijving vindt echter alleen plaats wanneer bij een keuring blijkt, dat de dieren voldoen aan minimumeisen aan de lichaamsbouw gesteld. Nu bestaat de laatste 10 jaren een zekere oppositie tegen deze type beoordeling; de motivering daarvoor is de volgende.
Waarom moet op het type gelet worden, terwijl het in hoofdzaak gaat om een maximum-productie van melk en melkvet? Waarom moeten wij het ons moeilijker maken door niet alleen op productie doch op lichaamsbouw te selecteren? Het doet er niets toe hoe het type van een koe is, indien de productie goed is en de genetische factoren daarvoor op alle nakomelingen worden overgeërfd. De stamboekverenigingen en de individuele fokkers wensen echter de uitwendige beoordeling niet te laten varen; zij zijn enerzijds bevreesd, dat de export van fok vee daardoor geschaad zal worden, anderzijds menen zij, dat de dieren dusdanig zullen degenereren, dat zij gevoeliger zullen zijn voor schadelijke milieu-invloeden, ja zelfs niet meer in staat zullen zijn om behoorlijk te weiden.
De situatie is nu zo, dat iedere generatie weer op lichaamsbouw wordt uitgezocht en het daarna aan de fokkers wordt overgelaten om binnen de goedgekeurde groep nog weer op productie te gaan selecteren. Aldus is het mogelijk, zij het langzaam, zowel het uitwendig voorkomen als de productie te verbeteren, of op peil te houden. Experimenteel werk op dit gebied is slechts mogelijk op lange termijn en met beschikking over ruime middelen.
( In de laatste jaren wordt het zwaartepunt van de selectie meer verlegd naar de productie en wordt de typebeoordeling minder streng.)
Daar in verschillende stamboeken een betrekkelijk groot aantal dieren zijn ingeschreven, leveren deze toch een behoorlijk studiemateriaal, hoewel dit materiaal niet geheel is te vergelijken met dat wat in speciale proeven wordt verkregen. De stamboekveehouder zal nl. niet alle dieren, die geboren worden, willen aanhouden; slechts indien hij daarin voordeel ziet, zal hij daartoe bereid zijn. De verkregen stamboekgegevens zullen als regel biometrisch bewerkt moeten worden om bruikbare conclusies te kunnen trekken.
Naast de reeds genoemde selectiemethoden wordt hoe langer hoe meer aandacht geschonken aan de beoordeling van de nakomelingen met het doel om de fokwaarde van één of van beide ouders te bepalen. De selectie op deze basis is de meest rationele, aangezien daarbij de genencombinatie van de ouders beoordeeld wordt en niet uitsluitend het faenotype van de nakomeling de doorslag geeft. Enkele bezwaren zijn:
1. de dieren zijn al betrekkelijk oud, voor deze keuring mogelijk is;
2. de nakomelingen, welke men te zien krijgt, zijn als regel reeds geselecteerd op exterieur. Het eerste bezwaar is niet te ondervangen; het tweede kan worden verkleind door een groot aantal nakomelingen te beoordelen.
Op grond van de gebleken fokwaarde kunnen de rundveestamboeken goede stieren praeferent verklaren, de genencombinatie van dergelijke stieren zal dan, aangezien zij veel gebruikt worden, bij de beste koeien meer gaan voorkomen dan die van andere stieren. Wanneer dan bij de paringen ook op een hoge verwantschapscoëfficiënt gelet wordt, zal het doel, verminderen van de variabiliteit, eerder worden benaderd. Bovendien is het nu mogelijk geworden om, met behulp van kunstmatige inseminatie, het aantal nakomelingen van een erkend goede stier minstens te verdrievoudigen. Hierbij zij opgemerkt, dat bij toepassing van de kunstmatige inseminatie door, of onder toezicht van een dierenarts een aantal gevallen van steriliteit onder controle komt, dat anders niet of veel later gediagnostiseerd zou worden.
Uit het voorgaande blijkt hoe door verschillende methoden de variabiliteit binnen een groep dieren verkleind kan worden. Daar staat tegenover, dat door het optreden van mutaties (genveranderingen) en afwijkingen in het chromosomenmechanisme (crossing-over) de variabiliteit weer kan toenemen. De frequentie, waarmede deze, de variabiliteit vergrotende factoren optreden, is onbekend; door sommige onderzoekers wordt zij als zeer belangrijk beschouwd. Het is een feit, dat bij verschillende diersoorten niet zelden erfelijke afwijkingen voorkomen; de aanleg ervoor erft bijna steeds enkelvoudig recessief over.
Alvorens daarvan een voorbeeld te geven, wil ik nog de aandacht vestigen op research-werk met ééneiige tweelingen, waaruit voor mens en dier belang rijke resultaten zijn voortgekomen. Een erfelijke afwijking, die in het Zoötechnisch Instituut te Utrecht werd bestudeerd, is de z.g. gladde tong (epitheliogenesis imperfecta linguae bovis) bij het rund.
In de practijk was reeds een aantal jaren waargenomen, dat af en toe kalveren werden geboren, waarbij de lange, harde papillen op de tong ontbraken of kleiner en weker dan normaal waren. Door een uitgebreid stamboomonderzoek met inspectie van een groot aantal dieren toonde Th. de Groot aan, dat de afwijking monofactorieel recessief moest zijn. Enkele proefparingen bevestigden dit. Een aantal runderen zijn heterozygoot voor deze afwijking, paring van twee heterozygoten geeft 25% kans op de geboorte van een afwijkend kalf. Deze heterozygoten vormen een groot gevaar voor de rundveeteelt, aangezien aan deze dieren niets abnormaals is waar te nemen; zij kunnen eerst onderkend worden wanneer een abnormale nakomeling wordt geboren. Het is gemakkelijk in te zien, dat deze en soortgelijke afwijkingen daardoor vrij snel door een grote veestapel verspreid zullen worden.
Het bleek al spoedig, dat de gladde tong slechts één symptoom uit een geheel complex was. Daarnaast bestond een dunnere inplanting van de haren, die minder stevig zijn; spontane en secundaire eczemen treden veelvuldig op. Duidelijke overeenstemming bestaat met een ziektebeeld bij de mens. In de medische literatuur wordt de erfelijke aanleg voor deze ziekte echter beschreven als dominant overervend. Voor zoverre dit uit de publicaties was na te gaan, bleek echter recessiviteit het meest waarschijnlijk; de wijze van overerven zou dan geheel analoog zijn aan die van gladde tong bij het rund. Ook op andere punten werd die overeenkomst geconstateerd.
Daarvan kan worden genoemd de gemiddelde doorsnede van de rode bloedcellen en het serumijzergehalte. Zowel de menselijke patiënten als de afwijkende runderen hebben rode bloedcellen, die kleiner dan de normale zijn. Het serumijzergehalte is lager dan dat van normale dieren. Beide waarden zijn in korte tijd op te voeren door toediening van ijzersulfaat en zoutzuur. Ook ijzer en gist doen verschillende symptomen verdwijnen; op het tongslijmvlies heeft echter geen enkel geneesmiddel invloed.
Wij moesten het gebied van pathologie en therapie betreden om met zekerheid vast te stellen, dat de onderhavige afwijking geen tekort in de voedingtot oorzaak had. Het is gebleken, dat de toediening van ijzer met zoutzuur of gist slechts tijdelijk werkte en alleen bij hoge doseringen.
Uit dit overzicht blijkt wel, dat het ontbreken van papillen op de tong slechts een enkel symptoom is en dat het afwijkende gen een centraal aangrijpingspunt zal hebben, dat niet alleen invloed op het tongslijmvlies doch ook op de andere eigenschappen heeft. Zo mogelijk zal nader onderzoek moeten uitmaken waar het centrale punt der aangrijping van dit gen is gelegen.
Uit de eenvoudige waarneming van een enkel symptoom is op de beschreven wijze een zoötechnisch onderzoek voortgekomen, dat niet alleen belang heeft voor de practische veeteelt, doch dat ook resultaten heeft opgeleverd, die nuttig kunnen zijn voor toekomstig werk op andere gebieden. Verschillende normen moesten worden bepaald of gecontroleerd, b.v. het haemoglobinegehalte per erythrocyt, het serumijzer van normale dieren.
Het blijkt dus, dat pas wanneer wij de zekerheid hebben, dat een bepaald goed dier naast zijn gunstige, erfelijke factoren, geen genen voor afwijkingen of gebreken in zijn genotype voert, op dit dier ingeteeld kan worden. Eerst dan kan de snelste methode om binnen een bepaalde groep een goed genotype zoveel mogelijk te verbreiden, worden toegepast.
Ten einde in dit overzicht ook een voorbeeld uit de fokkerij van een andere diersoort te geven, kies ik een onderwerp uit de pluimveeteelt. De haan kuikens, die ter wereld komen, vormen als regel een schadepost voor de fokkerij. Aangezien het aantal ongeveer 50% van het totaal aantal kuikens bedraagt, zou het lonend zijn om van de pas uit het ei gekomen kuikens het geslacht te bepalen. Dit geschiedt nu op twee manieren, in de eerste plaats door het z.g. sexen, d.w.z. door inspectie van de cloaca. Aangezien deze methode moeilijk uitvoerbaar is en vooral veel routine vereist, wordt zij hoe langer hoe meer verdrongen door een zuiver genetische. Door gebruik te maken van bepaalde geslachtsgebonden factoren voor veerkleur en tekening, is het mogelijk om de combinatie van haan en hennen zo te maken, dat aan het dons van het kuiken te onderkennen is of dit een hennetje dan wel een haantje is.
Daarna was het nodig deze factoren te combineren met de factoren voor productie, om op deze wijze een ras te vormen, waarbinnen automatisch gesext wordt en dat tegelijkertijd uit goede productiedieren bestaat. Tenslotte zij hier nog gewezen op het erfelijk verschil van de dieren uit één soort (of zelfs uit één ras en één familie) in behoefte aan bepaalde voedselcomponenten. Een deficiëntieziekte kan evengoed een foktechnisch als een voedingsprobleem zijn.
G. M. VAN DER PLANK