Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

De organisatie van de landbouw in Nederland

betekenis & definitie

De boer is van nature individualistisch. Zijn werk ligt de ganse dag binnen zijn damhek, terwijl de stedeling zijn drempel moet overschrijden om zijn brood te verdienen.

Vakbonden en patroonsbonden zijn in de industrie dan ook gemakkelijker en eerder ontstaan dan boerenbonden. Wel werd in 1776 de Maatschappij tot bevordering van den Landbouw te Amsterdam opgericht, maar dit was een liefhebberij van enkele rijke Amsterdamse kooplieden, die buitenverblijven bezaten en er goed aan meenden te doen door het uitschrijven van prijsvragen de aandacht te vestigen op de verbetering van werktuigen en werkmethoden in de landbouw, zoals die in Engeland onder leiding van de grootgrondbezitters ingang had gevonden.

Toen in Napoleons tijd het continent werd afgesneden van Engeland en de handel over zee kwijnde, moesten de continentale regeringen, om voldoende voedsel voor de bevolking te waarborgen, wel enige aandacht besteden aan de landbouw. In Holland geschiedde dit — in 1800 — door de benoeming van een Commissaris van Landbouw, te weten Jan Kops, een oud-predikant die nimmer zelf de landbouw beoefende, maar een voor die tijd grote kennis van planten bezat en daarenboven een voortreffelijk organisator bleek te zijn.

Door zijn toedoen kwamen in elke provincie commissies van de landbouw tot stand, waarin vooraanstaande landbouwers en hereboeren zitting hadden benevens zo mogelijk een veearts. Eenmaal ’s jaars kwamen afgevaardigden dier commissies te Den Haag samen om de algemene landbouwbelangen te bespreken.

Men kan hierin de eerste poging zien om de Nederlandse landbouw te organiseren. Indien niet onder Koning Willem I de handel weer alle aandacht had opgeëist en de landbouw niet aan zich zelf was overgelaten geweest, hadden deze commissies ook na de restauratie van groot belang kunnen blijven.

Ze zijn evenwel uit gebrek aan belangstelling van de centrale overheid aan bloedarmoede overleden.Het voordeel van enige organisatie was echter aan vele landeigenaren duidelijk geworden en zo zien we dan ook, dat tussen ± 1840 en 1850, in bijna alle gewesten het particulier initiatief vaardig wordt en het weet te brengen tot het stichten van provinciale landbouwmaatschappijen, zo b.v. in 1843 de Zeeuwsche Landbouw-Maatschappij.

Zij zijn naar hun karakter meer standsorganisaties dan echte patroonsbonden. Wel sluiten zij collectieve arbeidscontracten met de landarbeidersbonden af en verdedigen zij hun economische belangen tegenover de regering, maar hun oorspronkelijke opzet hebben zij toch nimmer verloren, te weten ontwikkeling en betere toerusting van de boer zelf. De gewestelijke landbouwmaatschappijen zijn verenigd in het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité. Daarnaast zijn omstreeks 1920 twee landelijke confessionele organisaties ontstaan: de Katholieke Boerenen Tuindersbond en de Christelijke Boerenen Tuindersbond. Deze drie centrale landbouworganisaties (de 3 C.L.O.) werken duurzaam samen in een Centraal Secretariaat voor Landen Tuinbouw. De 3 C.L.O. hebben gezamenlijk meer dan 200 000 leden. Bij het uitbreken van de landbouwcrisis in 1930 werden vele voormannen uit de landbouwmaatschappijen bereid en bekwaam gevonden om zitting te nemen in allerlei crisislichamen, welke door de overheid in het leven moesten worden geroepen.

Naast deze algemene landbouwmaatschappijen, welke hun eeuwfeest achter de rug hebben, zijn omtrent 1900 de vele financiële en commerciële coöperaties ontstaan, waarbij de landbouwers als ondernemers samenwerken. Het landbouwonderwijs heeft mooi praten over betere grondbewerking, meer kunstmest, betere bewerktuiging enz., indien het kapitaal om deze investeringen tot stand te brengen, ontbreekt. De banken in de stad hebben nimmer hun belangstelling kunnen uitbreiden tot de landbouwers, omdat hun daartoe het apparaat ontbrak; zij beschikten niet over de personen, die de boeren kenden en de financiële draagkracht van dezen konden beoordelen. Stad en platteland kenden de weg tot elkaar niet, om de eenvoudige reden, dat die weg er niet was; deze weg is pas ontstaan na het gebruik van het asfalt en de autobus. De boeren waren dus ook in financieel opzicht op onderlinge bijstand aangewezen. Wanneer nu een boer, die wat geld over heeft, dit brengt naar een kas in het dorp, die het tegen borgtocht uitleent aan een boer, die wel wil investeren, maar niet over geld beschikt, dan wordt als het ware het slapende geld in het dorp gemobiliseerd en zijn daarmee de boerenleenbanken ontstaan. De ruim 1300 boerenleenbanken werken samen in twee centrale boerenleenbanken, een te Utrecht en een te Eindhoven.

Toen eenmaal het denkbeeld van coöperatie ingang had gevonden bleek het te kunnen worden toegepast op menig onderdeel van het boerenbedrijf, vooral ten aanzien van die activiteiten, welke de boer in aanraking brachten met de handelaar en de fabrikant. Niet zelden trachtten deze laatsten misbruik te maken van de onkunde van de boer, zoals die in de vorige eeuw nog bestond, door hem waardeloze rommel voor krachtige kunstmest te verkopen of zwakke zaden voor edel zaaigoed. De coöperatie helpt de boer zich te verdedigen tegen de geslepen handelaar, die door zijn gedrag de markt tevens bedierf voor de vele kooplieden, die wel te goeder trouw waren. Leerrijke staaltjes zijn hierover verteld door Adolf Mayer, de eerste directeur van het eerste rijkslandbouwproefstation, in 1876 te Wageningen gesticht.

De boeren kwamen er aldus toe gezamenlijk hun bedrijfsbenodigdheden, zoals kunstmest en voedergranen, in te kopen. De vele plaatselijke inkooporganisaties werden in de loop der jaren overkoepeld. In 1899 werd opgericht het Centraal Bureau. Van veel jonger datum is de R.K. Inen Verkoopcentrale. In 1940 was ongeveer 60% van alle inkoop coöperatief.

Ook wat de afzet betreft zijn de boeren en tuinders niet meer afhankelijk van de opkopers, die vroeger bedrijf na bedrijf afliepen om voor een zo laag mogelijke prijs de bloemen, groenten en vruchten te bemachtigen. Sedert 1918 bestaat reeds het Centraal Bureau voor de Tuinbouwveilingen, dat na de laatste oorlog zelfs de exploitatie ter hand nam van drie diepvriesinrichtingen teneinde de markt uit te breiden, te variëren en over de tijd te verdelen.

De verwerkingscoöperaties zijn zeer talrijk, daaronder vallen de zuivel-, beetwortelsuiker-, aardappelmeelen strokartonfabrieken, benevens de grasdrogerijen. In de aardappelmeelindustrie bestaat een topverkooporganisatie, terwijl de andere productiecoöperaties of in het geheel niet of minder zijn gecentraliseerd. Overigens is dit verenigingsleven nog dynamisch en nog bezig tot een organisme te groeien.

Tot nu toe was er sprake van ondernemersverenigingen. Ook de landarbeiders echter hebben samenwerking gezocht in vakbonden. Aan het eind van de 19de eeuw heeft Domela Nieuwenhuis het voor deze vergeten groep mensen opgenomen en nu zijn er drie grote landarbeidersorganisaties: de Bond van Arbeiders in het Landbouw-, Tuinbouwen Zuivelbedrijf, de Christelijke Landarbeidersbonden de R.K. Landarbeidersbond, welke in 1939 gezamenlijk ruim 74 000 leden telden in ongeveer 2000 afdelingen. Van het uitgebreide landbouwonderwijs wordt door landarbeiders en hun kinderen nog maar zelden gebruik gemaakt.

Met de opsomming van al deze landbouwmaatschappijen, -coöperaties en -arbeidersbonden is op verre na niet de organisatie van de gehele agrarische groep besproken. De Bond van Plattelandsvrouwen dient zeker te worden genoemd. Bovendien zijn er tal van plaatselijke of gewestelijke verenigingen en clubs. Er zijn coöperaties in wording onder de kleine boeren om b.v. een tractor en andere dure werktuigen voor gezamenlijke rekening te exploiteren, of clubs van ontwikkelde boeren, die hun ervaringen uitwisselen. Het is onmogelijk om al deze wijzen van samenwerking te beschrijven. Wij moeten ons hier beperken tot de grote centrale organisaties. Bovendien is het organisatiewezen van de tuinbouw afzonderlijk besproken (blz. 123), terwijl ook bij de bijdragen over Veehouderij de organisaties, b.v. stamboeken, worden genoemd.

Tijdens de bezetting waren er heimelijke besprekingen gevoerd tussen de voormannen van de 3 C.L.O. en de drie landarbeidersbonden teneinde terstond na de bevrijding gezamenlijk aan het werk te kunnen gaan. Het gevolg hiervan is geweest, dat reeds in de zomer van 1945 de Stichting van de Landbouw tot stand kwam, waarin alle zes de organisaties op voet van gelijkheid zijn vertegenwoordigd. Het doel van de stichting is tweeledig: zij behartigt de belangen van de landbouw in het algemeen en treedt dientengevolge in voortdurend overleg met de regering en ten tweede bereidt zij een publiekrechtelijke organisatie van de landbouw voor, waardoor zij zich zelf overbodig zal maken.

Wel niet een centrale toporganisatie, maar dan toch een uiterst belangrijke instelling is het Landbouw-EconomischInstituut, dat in December 1940 is opgericht en in 1945 gereorganiseerd. Doel is te komen tot een juiste berekening van de kostprijs der landbouwproducten en zodoende tot een zo economisch mogelijke exploitatie der verschillende landbouwbedrijven. Het bestuur van dit instituut bestaat uit een aantal leden voor de helft aangewezen door de minister van Landbouw en voor de andere helft door de Stichting van de Landbouw. Ook de kosten worden gemeenschappelijk gedragen. Een staf van wetenschappelijk gevormde landbouweconomen en statistici draagt zorg, dat de gepubliceerde cijfers objectief zijn. De gegevens ontvangt het instituut of van de verschillende landbouwboekhoudbureau’s of uit eigen onderzoek.

Het is niet te ontkennen, dat de verhouding van de agrarische groep in ons volk tot het geheel na de oorlog een grote wijziging heeft ondergaan. De plattelander is niet meer geïsoleerd. Elke stedeling is er van op de hoogte, dat hij niet alleen in het leven wordt gehouden door de boer, maar dat deze ook in hoge mate bijdraagt tot onze export. Deze toename van waardering en invloed vindt eveneens haar uiting in het aantal agrariërs, dat zitting heeft in de huidige Tweede Kamer en dat niet minder dan 15 bedraagt.

J. BAERT

Het Centraal Bureau. Een coöperatief krachtveld in de Nederlandse landbouw 1899-1949, 1949, waarin verdere literatuuropgave.