Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

De oliepalm

betekenis & definitie

Zoals de cocospalm langs de kusten van de Indische Oceaan en op de duizenden eilanden en eilandjes tussen de oostkust van Afrika en de westkust van Amerika de bevolking voorziet van het onontbeerlijke vei, zo levert de Elaeis guineensis, de oliepalm, aan de westkust van Afrika tot 16° aan beide zijden van de evenaar een kostelijk spijsvet. Evenals de cocospalm heeft ook de oliepalm zijn verwanten alleen in Z.

Amerika, waar hij zelf ontbreekt.De oliepalm is een eenhuizige boom, die tot 30 m hoog wordt en een bladerkroon heeft van 10 m doorsnee. De bladeren zijn gevind en bevatten dorens tussen de bladslippen. Bij het afvallen der bladeren blijft de bladvoet nog enige jaren aan de stam verbonden. De bladeren vormen een dichte spiraal om de stam en komen steeds met 3 tegelijk tot ontwikkeling. Per jaar worden 24 bladeren gevormd en neemt de stamhoogte met 35 cm toe. In de vrije natuur wordt de boom 80 jaar oud, maar om economische redenen beperkt men op ondernemingen de levensduur tot 30 jaar.

De mannelijke en vrouwelijke bloeiwijzen ontwikkelen zich uit de bladoksels. Men rekent op 8 tot 12 vrouwelijke trossen per jaar. Deze komen soms tot 60 kg gewicht. De schermvormige tros draagt aan de zijassen ongesteelde vruchten ter grootte van een pruim. De mannelijke bloeiwijzen produceren grote hoeveelheden stuifmeel, die door de wind worden overgebracht op de stempels der vrouwelijke bloempjes. Het stuifmeel sterft binnen 24 uur na het verlaten der helmhokjes, tenzij het wordt bewaard boven ongebluste kalk.

Men verzamelt stuifmeel om het uit te blazen over de vrouwelijke bloeiwijzen van jonge bomen ter bevordering van de vruchtzetting. Deze bomen moeten dan extra bemest worden om aan de verhoogde productie-eis te kunnen voldoen. Wanneer de groene vrucht donker violet wordt, begint de vetvorming. Deze olievorming duurt slechts 24 dagen. Dan wordt de vrucht geel en dreigt uit de tros te vallen; het is dan de tijd de tros te oogsten.

Tot 1800 werd de palmolie alleen voor eigen gebruik bereid door de negers van de Goudkust. Tot 1860 werden kleine partijen palmolie naar Europa verscheept, daarna begon ook de export van palmkernen. In de laatste jaren der 19de eeuw begonnen ondernemingen op de Westkust fabrieken te bouwen om de vruchttrossen, die van de bevolking werden opgekocht, te verwerken op olie en kernen. Sinds 1912 werden ook oliepalmbossen in exploitatie genomen, waarin slecht producerende bomen vervangen werden door gekweekte exemplaren. In 1925 bedroeg de olie-export van de Westkust 186 000 ton met nog 560 000 ton pitten; Nigeria leverde hiervan de helft. Door het hoge percentage vrij vetzuur (18%) werd de olie alleen gebruikt voor de zeepen kaarsenindustrie.

Pogingen om de cultuur elders ingang te doen vinden hebben alleen succes gehad in Indonesië en Malakka. De eerste pogingen om de oliepalm in Indonesië ingang te doen vinden hadden weinig succes; men beschouwde hem als sierboom. De eerste plantsoenen in Sumatra’s Oostkust en Z. Atjeh, de streek die in 1938 96% van de palmolie-export leveren zou, waren voor decoratieve doeleinden opgekweekt uit zaad van vier bomen uit Buitenzorg. Na 1912 is ook ander zaad aangevoerd, maar dit heeft niet bijgedragen tot verbetering van de cultuur, heeft deze veeleer in haar opgang bedreigd. Het Delitype is vrij constant.

Het heeft een rijke vruchtdracht, een gunstige samenstelling der vruchten en is voor het ondernemingsbedrijf zeer geschikt. In 1911 begon de Société financière des Caoutchoucs haar eerste onderneming; in 1938 bedroeg de aanplant in Sumatra’s Oostkust en Athjeh 83 700 ha, waarvan 69 400 ha in productie. Buiten deze twee gebieden had Indonesië nog 9000 ha oliepalm. De export bedroeg toen 218 000 ton palmolie, dat was 46% van de wereldproductie. In Malakka ontwikkelde de oliepalmcultuur zich op soortgelijke wijze (tot 25 000 ha); in Afrika werden naast de exploitaties der inboorlingen plantages gesticht tot een oppervlakte van 646 000 ha. Op Sumatra oogstte men in 1938 per ha gemiddeld 3062 kg zuivere olie.

De oliepalm groeit op gronden van zeer verschillende geologische herkomst, maar verdraagt geen stagnerend water en geen zoutgehalte boven 5%. Men prefereert vlak of zacht golvend terrein, omdat het transport op smalspoorbanen dan goedkoper en het behoud van de bouwkruin meer verzekerd is. Een regenval van 2000 tot 4000 mm is gewenst, liefst gelijkmatig verdeeld over de maanden van het jaar. Terwijl de boom in Afrika gedurende 3 maanden van het jaar rijpe vruchten oplevert, oogst men op Sumatra het gehele jaar door. Dit komt veel voordeliger uit voor de werkverdeling en voor het continu gebruik der kostbare machines, die deze cultuur eist. De cultuur stelt geen hoge eisen aan de personeelvoorziening, men kan volstaan met één man per 2,5 ha. De minimumcapaciteit der machines eist echter een grote onderneming, liefst de 2000 ha overschrijdend.

Men plant de bomen in driehoeksverband op 9 m van elkaar, dus 143 bomen per ha. Rondom de boom wordt een spiegel van 3 m schoon gehouden. De rest van de tuin komt onder de groenbemesters: Centrosema pubescens, Calopogonium mucenoides en andere. De oliepalm heeft vele vijanden, maar zijn morfologische en anatomische bouw beschermt hem tegen elke aantasting van betekenis.

Een tros is oogstrijp, wanneer de vruchten over het gehele oppervlak los beginnen te zitten. Een dag te vroeg oogsten geeft derving in kwantiteit, een dag n te laat vermindering der kwaliteit. Gaat men elke week de tuinen rond, dan kan men het gehalte aan vrij vetzuur beneden de gebruikelijke grens van 5% houden. Overrijpheid en vooral kneuzingen voeren dit percentage op. De trossen worden zo voorzichtig mogelijk losgekapt en per smalspoor zonder stoten naar de fabriek gereden.