Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

De jacht

betekenis & definitie

De jacht is met het verzamelen van vruchten, wortelen en knollen wel het oudste middel van bestaan. Zij vormde de grondslag voor voedselvoorziening en lichaamsbedekking; uit beenderen en horens werd eenvoudig gereedschap gemaakt.

De jacht als bestaansmiddel veronderstelt een schaarse bevolking. Eerst het temmen en fokken van vee, het bebouwen van het land met voedselgevende gewassen maken een dichtere bevolking mogelijk. Waar veeteelt en landbouw zich uitbreiden, worden de jagende volken teruggedrongen. De jacht als aanvulling van wat veeteelt en landbouw opleveren krijgt een geheel ander karakter; zij wordt gedeeltelijk ook beoefend om de kudden tegen roofdieren en de akkers tegen schadelijk wild te beveiligen.

Het jagen zuiver om in het levensonderhoud te voorzien wordt hoe langer hoe meer beperkt tot die gebieden, waar landbouw en veeteelt niet slagen, zodat er thans maar enkele gebieden op de wereld zijn, waar de jacht als bestaansbron zich heeft gehandhaafd; de arctische gebieden en enkele tropische streken, hoofdzakelijk in de Indische archipel, Midden-Afrika en Zuid-Amerika.

Men heeft de schatting gemaakt, dat voor de jacht als bestaansmiddel een terrein van op zijn minst 18 vierkante km per persoon vereist is. Er zijn hier grote variaties naar natuurlijke gesteldheid van de grond en naar klimaat, zodat er soms tot 1000 vierkante km per persoon nodig is. De bevolking van de aarde zou, gesteld dat de jacht eens het algemeen voorkomend bestaansmiddel is geweest, dan nooit meer dan 7 mill. hebben kunnen bedragen.

De jacht is, al is haar betekenis vergeleken met die welke zij voor de vroegste mensheid bezat, afgenomen, toch altijd een factor van belang gebleven in het leven van haast alle volken en culturen, die wij kennen. Men zou kunnen zeggen, dat naarmate de jacht als noodzaak is verdwenen, zij hoger aangeslagen is om allerlei andere redenen. Zij is een der meest gezochte tijdsbestedingen en ontspanningen geworden, over het algemeen meer voor de aanzienlijken dan voor de gewone man. De jacht werd een bij uitstek mannelijke bezigheid, een oefening in het hanteren van wapens voor de oorlog, een middel om zich te onderscheiden en prestige te veroveren, om zich bedreven te tonen in listen om roofdieren te bestrijden en ander wild te verschalken, om in gevaarlijke situaties overleg en koelbloedigheid te tonen.

De tegen zoveel situaties opgewassen en om zijn listigheid geprezen Odysseus was een befaamde jager en grote koningen uit de Oudheid verhoogden hun reputatie door hun jachthoedanigheden. Men denke aan de heerser over Babylon, de geweldige jager Nimrod.

In dun bevolkte streken, vooral daar waar uitgestrekte bossen de dierenwereld schutplaats en voedingsmogelijkheden verschaffen, heeft de jacht als bestaansmiddel zich kunnen handhaven; in dichter bevolkte gebieden is zij gebleven om andere dan economische redenen.

De jagende volksstammen, die nog zijn overgebleven, leven niet meer op die manier ‘self-supporting’ als zij voorheen deden. Zij steunen, als b.v. de Eskimo’s, op de handel, die hen in ruil voor huiden en pelzen voorziet van vuurwapens, kleding, verduurzaamde levensmiddelen enz. Hun tradities bewaren nog de herinnering aan de tijd, waarin zij geheel op zichzelf waren aangewezen.

De jacht als bestaansmiddel heeft zich vrijwel beperkt tot de primitieve jacht. De jachtmiddelen mogen dan eenvoudig geweest zijn, toch vertonen zij een grote verscheidenheid en zij getuigen van een intieme kennis van de levensgewoonten der gejaagde dieren. In de eerste plaats zijn er de eenvoudige voorwerpen om mee te slaan of te steken: de knots, de (werp)speer, veelal met verharde of stenen spits. Het voornaamste wapen is wel geworden de pijl en boog, die over heel de wereld wordt gevonden, behalve in Australië. De werpknotsen zijn ook zeer verbreid. Van deze is de boemerang de meest bekende . Als speciale wapens, die geen oorlogswapens waren, kan men noemen de harpoen, de lasso en de bola.

De harpoen is voornamelijk, niet uitsluitend, gebruikt voor in zeeën levend groot ‘wild’. De lasso is vooral bekend geworden door de bisonvangende Indianen in N. Amerika. De bola is een der oudste wapenen van de Indianen in Z. Amerika . Beide laatste jachtmiddelen hebben pas hun grote kans gekregen, toen met paarden werd gejaagd, die in Amerika niet voorkwamen voordat de Spanjaarden ze hadden ingevoerd.

Een gevaarlijk wapen is ook het blaasroer, waarmee pijlen en kogeltjes kunnen worden weggeblazen tot 40 m toe. Vaak zijn de pijlen van gif voorzien . Verder wordt gebruik gemaakt van valkuilen, waarin soms gepunte palen zijn geplaatst, waarop het in de kuil gevallen dier gespietst wordt. Netten en strikken werden en worden nog gebruikt.

Ook met allerlei listen worden de dieren genaderd. Daarbij wordt gebruik gemaakt van vermommingen: zo tooiden zich de Bosjesmannen met struisveren om tussen troepen struisvogels te komen, of zij namen het uiterlijk aan van ander wild, waarop zij joegen. Ook worden de kreten van de dieren die men wil lokken nagebootst. Het lokken van dieren kan ook geschieden door middel van tamme soortgenoten van die, welke men wil vangen of doden. Onze eendenkooien zijn er voorbeelden van. De Lappen en Samojeden binden getemde rendierkoeien in het bos vast om wilde rendierstieren aan te trekken.

Verder richtte men roofdieren af om op ander wild te jagen. De valkenjacht berust op dit principe en dit is ook het begin geweest van het jagen door middel van honden, die overigens meer zijn gebruikt om het wild op te sporen en te apporteren. Tenslotte werd ook gejaagd door het vervolgde wild niet met rust te laten, zo liepen de Bosjesmannen de springbokken moe en achtervolgen, de Eskimo’s het hert in het voorjaar in de diepe sneeuw, waardoor het uitgeput raakt en een prooi wordt voor de jagers. Het opdrijven van het wild naar steile rotsen, waar het van af stort, of het samendrijven in omheiningen of het door ringvuren insluiten, waren middelen om wild in massa te vangen of te doden.

Er blijken dus veel variaties bestaan te hebben om het wild te verschalken of te doden, maar toch waren deze methoden van jagen zelden van die aard, dat de evenwichtstoestand van de wildstand in gevaar kwam. Deze evenwichtstoestand betreft niet alleen de stand van het wild voorzover het onderling elkaar voldoende levensmogelijkheden laat, maar vooral ook een evenwichtige verhouding tussen het wild en de bevolking, die van de jacht leeft.

Dit evenwicht is natuurlijk voor volken, die zich op de jacht moeten verlaten als hun voornaamste bestaansmiddel, een vereiste. Natuurrampen, epidemieën, branden konden het evenwicht wel verstoren, maar herstel trad meestal spoedig in, zolang deze jagende volken niet door vreemde invloeden werden bedreigd. Deze vreemde invloeden zijn vooral geweest de koloniserende westerse volken, die van de jachtopbrengst bezit wilden nemen als voor hen waardevolle handelsartikelen, b.v. ivoor, pelzen, huiden. De jacht werd geïntensiveerd, daar de inheemse bevolking niet meer joeg voor het levensonderhoud, maar voor de ruilhandel; het beschikbare wild werd meer dan verantwoord was gejaagd en verminderde dus, terwijl de bevolking vaak toenam. Bovendien kwam dan het gebruik van vuurwapens, die revolutionnerend hebben gewerkt en door de bank catastrofaal. Het aantal mensen dat zich met de jacht kon voeden, verminderde.

Het gevolg van veel contacten is geweest de verdelging van de inheemse bevolking met het wild, waarmee zij zich voedde. Voorbeelden van die vernietiging vindt men b.v. in Z. Afrika, waar in korte tijd in het midden van de 19de eeuw de Boeren in een verbitterde strijd de Bosjesmannen die een groot gebied als jachtterrein hadden, daar zij zich verplaatsten met de trekkende kudden, tot een miserabele rest hebben gereduceerd. Hier is een voortreffelijk jagersvolk teruggebracht tot het povere groepje, dat de onherbergzame Kalahariwoestijn bewoont. Van het oorspronkelijke wild is weinig overgebleven; de merkwaardige antilopen en de zebra’s, waar verscheidene variaties van voorkwamen, zijn zeldzaam geworden.

Heel de verovering van Noord-Amerika op de inheemse bevolking is gepaard gegaan met een slachting onder het grote wild — de bison! — de bestaansbasis voor de Indianen. De millioenen bisons — de kudden in de zuidelijke vlakten werden in 1872 nog op 5 1/4 mill. geschat — waren in 1889 verdwenen op een duizendtal na. Ingrijpen van de Amerikaanse regering en van de ‘American Bison Society’ hebben verhoed, dat het dier geheel verdween. In 1933 waren er in de Ver. St. en Canada weer ruim 21 000 stuks, voornamelijk in nationale parken.

Onderzoekingen die zijn ingesteld naar vernietiging en de bedreigingen van diersoorten, vooral zoogdieren en vogels, hebben uitgewezen dat er in het verloop van het christelijke tijdperk ruim 100 soorten en ondersoorten zoogdieren zijn verdwenen. Tot het midden der 19de eeuw was dit verlies beperkt gebleven tot 32 soorten en deze waren, daar zij op 6 na in West-Indië hadden bestaan, aan de beschaafde wereld nauwelijks bekend.

Van het totale verlies komt 30% voor rekening van de 20ste eeuw. Bovendien vragen meer dan 600 soorten zoogdieren als verdwijnend of bedreigd thans bescherming. Europa, ofschoon dicht bevolkt, heeft bij lange na niet zo’n grote schuld op zich geladen tegenover de dierenwereld, als b.v. N. Amerika. Er is minder gejaagd naar verhouding en vooral minder roekeloos.

Wij spraken reeds over de jacht op bisons. Maar ook andere dieren, vroeger al de bevers, later de beren, hebben zeer geleden. Van de vele variëteiten van de grizzlybeer alleen reeds zijn er zestien verdelgd. Nog steeds wordt in de Ver. St. gejaagd op een wijze, die Europa niet kent. Volgens gegevens uit 1947 waren er 6 mill. jagers met vergunning, waarbij dan nog enige millioenen komen, die zonder vergunning jagen.

Tegen de bedreiging van de wildstand zijn in verschillende landen maatregelen genomen; ook internationaal. Een gevolg van de in 1933 gehouden ‘London Convention for the Protection of the Fauna and Flora of Africa’ is geweest, dat enige jaren daarna tot vestiging van nationale parken en reservaten is overgegaan, dat de handel in dieren is geregeld en het verbod is afgekondigd van al te verwoestende jachtmethoden. Een aantal dieren is beschermd verklaard.

De jacht als bestaansmiddel is, gelijk gezegd, tot enkele gebieden beperkt geraakt. De jacht, die nog steeds van betekenis is en zal blijven, is die op pelsdieren. Deze heeft al een lange geschiedenis. Bont is buiten de koude regionen, waar het een beschermende kleding is, door zijn zeldzaamheid een distinctief geworden en een luxe. Van Griekenland en Rome is deze dracht via de Middeleeuwen tot op onze tijd hoe langer hoe frequenter geworden, tred houdend met de democratisering van de luxe.

De pelshandel heeft van de M.E. af een grote economische betekenis gehad. Eeuwen lang was Leipzig het centrum van deze handel, Londen had er naderhand ook een groot aandeel in en thans is Nèw York het middelpunt van de bonthandel. Was het vroeger vooral de bever, die het meest gezocht werd, vooral omdat van de beverhuid hoeden werden gemaakt, zodat sinds Chaucer de woorden voor bever en hoed in Engeland door elkaar werden gebruikt, later werden het ook vooral de muskusrat, de bunzing, de wezel, de opossum, de marter, de blauwe, rode en zilvervos, de zeehond en de beer, die van waarde werden.

De strijd tussen Frankrijk en Engeland over de Canadese bezittingen in de 18de eeuw heeft de pelshandel tot inzet gehad. De Engelsen zijn er door hun goedkope verbindingen en door het leveren van dekens, kleren en geweren tegen lagere prijs in geslaagd, de pelshandel hoe langer hoe meer aan zich te trekken.

Thans leven de noordelijke Indianenstammen in N. Amerika, de Eskimo’s en enkele Siberische jachtstammen nog hoofdzakelijk van jacht (en visserij).

In de tropische landen zijn er nog maar weinig stammen, die hoofdzakelijk van de jacht leven, omdat in tegenstelling met het taiga- en toendragebied, daar veeteelt en landbouw mogelijk zijn en gemakkelijker andere levensmiddelen verzameld kunnen worden. Op Malakka en Borneo zijn nog enkele jagende volken, dan de Pygmeeën in het Congo-bekken en enkele Bantoe-negerstammen. In Z. Amerika is de jacht nooit van zo’n belang geweest als in tropisch Afrika. Als gezocht pelsdier moet hier de chinchilla worden genoemd, bekend om zijn kostbare pels.

In de gematigde streken wordt gejaagd op veel geringere schaal en meer als middel om het voedsel te vermeerderen en te variëren. Economische betekenis heeft deze jacht overigens weinig, ofschoon toch nog veel bont wordt buitgemaakt. Enkele jaren geleden werden in de staat Louisiana nog 3 ½ mill. pelsdragende dieren gevangen. Wat de bontwinning betreft, worden thans veel pelsdieren gefokt, vooral de zilvervos en de nertz. Twee vijfde van wat Canada aan bont oplevert, kwam in de laatste jaren van ‘fur farms’. De toenemende vraag naar bont heeft ook konijnen- en kattenvellen tot bont doen verwerken.

De jacht op zeldzame dieren is ook door de eisen der mode beïnvloed. Het zijn de struisveren geweest, die een tijdlang zeer gezocht waren en ook de veren van de paradijsvogel. De plotselinge grote vraag naar deze vogels en het even plotselinge ophouden van deze vraag hebben in de primitieve samenleving van de vogelvangers op NieuwGuinea grote schokken teweeggebracht.

De jacht als sport valt, als men afziet van de primitieve jacht, geheel onder de geschiedenis der jacht. De literatuur en de beeldende kunsten getuigen van de betekenis van en de belangstelling, vaak hartstocht, voor de jacht, die in alle tijden en over heel de wereld heeft bestaan. Assyrische en Egyptische reliëfs, Oosterse tapijten, Griekse en Romeinse sculpturen, Europese schilderkunst geven ons daarvan een levendige indruk. De jacht is altijd een gezochte uitspanning geweest voor de machtigen der aarde. In Assyrië was zij de koninklijke sport bij uitnemendheid. De Europese Middeleeuwen zijn een tijd geweest van hartstochtelijk jagen, tot groot nadeel voor de landbouw.

Ondanks pogingen die sommige vorsten hebben gedaan om hun onderdanen enigszins te beschermen tegen de jachtwoede der feodale heren, werden de heerlijke rechten steeds verder uitgebreid. Het was een enorme schade, die de boeren leden door het toenemende wild, dat zij zelf niet mochten doden, daar hun het jachtrecht werd ontnomen. Bovendien gingen de jachtpartijen meedogenloos over de te velde staande gewassen heen. Uit de klachten en eisen, die door de in de 16de eeuw in opstand gekomen boeren werden geformuleerd, leren wij de omvang van dit kwaad duidelijk kennen. Zo was het in Duitsland en in Frankrijk, en in Engeland was het nauwelijks anders. Eerst met de Franse revolutie is aan de heerlijke jachtrechten een einde gekomen.

De kruisvaarders hebben de valkenjacht, door hun contact met de landen rondom de Middellandse Zee, in Europa, waar zij ook tevoren niet geheel onbekend was, tot grote bloei gebracht. In Voor- en Klein-Azië werd zij veel beoefend, ofschoon haar oorsprong waarschijnlijk in Centraal-Azië ligt. Er werd niet alleen op vogels, maar ook op klein wild gejaagd. In de steppen van Azië joegen de Kirgiezen zelfs met arenden op wolven. In Europa heeft zich deze jacht niet kunnen handhaven. Het verschaffen, africhten en onderhouden van valken, haviken en sperwers, die voor deze jacht gebruikt werden, was een kostbare aangelegenheid.

Aan de hoven van Europa heeft het jachtvermaak tot in de 18de eeuw een belangrijke plaats ingenomen. Het waren de grote jachtpartijen op herten die aan het Franse hof zeer in zwang geraakten, de z.g. par force-jachten, die hoe langer hoe minder een jacht, maar meer een vorm van rijsport werden. In Engeland werden zij met vossenjachten de geliefkoosde ontspanningen der hogere standen en de rijkdom van dit land veroorloofde het de ontwikkeling der jachten hoog op te voeren. Rond 1900 waren er in Groot-Britannië 200 000 jachtpaarden met 67 000 oppassers. De eerste wereldoorlog bracht de ommekeer door het voedselprobleem voor deze paarden en de jachthonden. O.a. heeft de achteruitgang van het grootgrondbezit het herstel belet.

In Nederland wordt het meest gejaagd met jachtgeweer en de staande hond op klein wild en watervogels (korte jacht). De lange jacht met honden en een beschutter (die het gedode wild tegen de andere honden beschut) is sedert 1925 verboden.

De jacht op grof wild als wilde zwijnen (zwart wild) en herten en reeën (rood wild) komt weinig voor. De slipjacht is nog meer dan de par force-jacht een rijsport: hier wordt een kunstmatig spoor van een niet bestaande vos gevolgd.

De jacht is in de 19de eeuw algemener geworden. Toen zijn jachtverenigingen ontstaan en is een jachtwetgeving tot stand gekomen in verband met de wildstand. In 1818 is het St Hubertusgilde heropgericht (dat al van 1613 dateert) en van 1894 dateert de Koninklijke Nederlandsche Jachtvereniging.

In ons land is in 1798 aan de heerlijke rechten een einde gekomen. Toen werd het jachtrecht verbonden aan het eigendomsrecht van de grond. Koning Willem I heeft de heerlijke rechten hersteld. Eerst door de thans geldende jachtwet van 1923 zijn ze weer afgeschaft. Tot de jacht gerechtigd is de eigenaar van de grond, die het recht kan verpachten of overlaten aan de grondgebruiker. De wet maakt onderscheid tussen grof wild, waterwild en schadelijk wild.

De grondgebruiker heeft uitsluitend het recht schadelijk wild te vangen of te doden, ook met gebruikmaking van vallen, klemmen en beugels. Ondervindt hij schade, doordat de tot de jacht gerechtigde te weinig jaagt en het wild te welig tiert, dan kan hij schadevergoeding eisen. Het jagen is slechts toegestaan in bepaalde tijden van het jaar. De betrokken minister bepaalt de tijd van opening en sluiting van de jacht. Iedere jager moet voorzien zijn van een jachtacte. Jaarlijks worden in Ned. ongeveer 12 000 jachtacten uitgegeven, waarvan in N. Brabant bijna 2000.

J. BAERT
A. Berger, Die Jagd aller Völker im Wandel der Zeit, 1928.
J. Ortega y Gasset, Het geluk van het jagen, in: Zelfinkeer en verbijstering, 1949.