Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Binnenvisserij in Indonesië

betekenis & definitie

Onder binnenvisserij wordt zowel de visvangst in rivieren, meren en moerassen, als de viscultuur in vijvers met zout-, brak- en zoetwater en viskweek op rijstvelden verstaan.

In het sterk gecultiveerde Java overweegt de viscultuur, in de Buitengewesten de visvangst. De binnenvisserij op Java en Madoera leverde in 1941 30 mill. kg verse vis op en wel: in 75 000 ha zout- en brakwatervijvers (tambaks) 22 mill. kg, in 25 000 ha zoetwatervijvers en rijstvelden (sawahs) 7 mill. kg, visserij in rivieren, meren en moerassen 1 mill. kg.

Hoewel de juiste opbrengst der binnenwateren in de Buitengewesten onbekend is, blijkt uit de in- en uitvoerstatistieken, dat de visproductie op Borneo en Z. Celebes de visconsumptie overtreft. Het overschot aan zoetwatervis wordt in gezouten en gedroogde toestand naar Java uitgevoerd en bedroeg over 1942 te Makassar 4 mill. kg, te Samarinda 3 mill. kg en te Pontianak 1 mill. kg.

Visvijvers met zout- en brakwater (tambaks) vindt men langs de gehele noordkust van Java, de zuidkust van Madoera, de Z.W. kust van Celebes en op enkele plaatsen aan de N.O. kust van Sumatra; zij zijn of worden aangelegd op aangeslibde gronden. Op enkele complexen na is deze viscultuur kleinbedrijf.

De tambaks worden bij hoog water gevuld, soms rechtstreeks uit zee, meestal via leidingen, die met rivier- of kanaalmondingen in verbinding staan. Door geleidelijke aanslibbing van de kust kan de zeewatervoorziening der meest landwaarts gelegen vijvers in het gedrang raken. Deze verzoeten en ontwikkelen een vegetatie, waardoor ze broedplaatsen van malariamuskieten worden. Ook dichter bij de zee gelegen vijvers kunnen tengevolge van de groei van op het water drijvende draadwieren malariagevaar opleveren. De breedste en belangrijkste vijverstroken liggen in O. Java.

Tot 1942 was het belangrijkste product uit de tambaks de bandeng (Chanos chanos Forsk), een haringachtige zeevis, die volwassen meer dan 1 m lang is en wieren eet. De kustvijvers, welke meestal om het half jaar worden geoogst, leveren slechts onvolwassen vissen van overwegend 200 tot 500 gr (20 tot 40 cm), zelden van 1 kg. Deze worden opgekweekt uit visbroed, tiener genaamd, dat van Maart tot Mei en in veel grotere hoeveelheden van October tot December op zandige plaatsen langs de kusten wordt gevangen.

Vijvers met water van een gunstige chemische samenstelling en/of een gunstige bodemgesteldheid met een hoog gehalte aan organische en colloïdale klei, zijn rijk aan wieren en leveren hoge opbrengsten van 500-1000 kg bandeng per jaar/ha. Vele vijvers, vooral die op zandige gronden zijn aangelegd, leveren weinig of geen bandeng op, doch uit zee binnengezwommen kustvissen. Door bemesting met gras en plantaardige afvalstoffen kan de visopbrengst worden vergroot. De bandeng behoort tot de smakelijke en dure vissoorten, die meestal vers, doch ook als pindang (met zout gekookt), gerookt en in het zuur worden verhandeld.

In vele kustvijvers levert de garnalenvisserij belangrijke opbrengsten. Het broed van verschillende garnalensoorten komt bij hoog water de vijvers binnen en groeit in voedselrijke omgeving snel tot een marktwaardig product.

Sinds de Japanse inval in Java wordt wegens gebrek aan bandengbroed in vele tambaks de ikan Moedjahir (Tilapia mossambica Peters) gekweekt.

Het telen en kweken in zoetwatervijvers komt hoofdzakelijk voor in de gecultiveerde, geaccidenteerde, waterrijke streken van Java, Sumatra, Celebes, Bali en Lombok. De vijvers liggen op de erven der Indonesische landbouwers (tani’s).

Een belangrijk deel dezer tani’s bezit slechts één of meer kleine vijvers, waarin verschillende vissoorten worden bewaard of opgekweekt voor eigen voeding. Het visbroed wordt van rondtrekkende vishandelaren gekocht. Deze zijn op de wegen, vooral in W. Java, opvallende verschijningen. In hun platte, geteerde, van bamboe gevlochten manden, die ten dele met water gevuld zijn, transporteren zij enige honderden consumptievissen van 60 tot 120 gr of duizenden visjes van twee of meer weken oud over grote afstanden. Deze handelswaar is afkomstig van eveneens door tani’s gedreven teeltbedrijven.

Dat zijn vijvercomplexen van meestal grotere omvang, waarin hoofdzakelijk snelgroeiende goedkope vissoorten worden geteeld en opgekweekt voor de verkoop: de licht- en donkerkleurige karpervariëteiten (Cyprinus carpió), waarvan de goudkarper, bekend als ikan mas in W. Java overweegt. Voorts de tawes of wader (Puntius javanicus Blkr), nilem (Osteochilus hasselti C.V.), tambakan, poni of biawan (Helostoma temmincki C.V.) en de ikan Moedjahir (Tilapia mossambica Peters). De smakelijke en dure doch langzaam groeiende goerameh (Osphromenus goramy Lac) geeft minder hoge opbrengsten.

Hoewel als kleinbedrijf uitgeoefend, levert deze cultuur de tani’s belangrijke bijverdiensten op. Vooral in W. Java hebben deze bedrijfjes een hoge graad van ontwikkeling bereikt. Door middel van gecombineerd kweken van verschillende vissoorten, bijvoedering der vissen met plantaardige afvalstoffen uit het landbouwbedrijf en bemesting met dierlijke en menselijke afvalstoffen worden oogsten van 1000-5000 kg vis per jaar/ha bereikt.

De op Java geïmporteerde Europese karperrassen en forellen groeien uitstekend in het koele bergwater, doch zijn nog niet van belang voor de visvoorziening van Indonesië.

Van de besproken vissoorten worden bijna uitsluitend de karpervariëteiten gekweekt op daarvoor geschikte rijstvelden in het geaccidenteerd en waterrijk terrein van Java, Sumatra, Celebes, Bali en Lombok.

In W. Java is deze vorm van viscultuur het meest verbreid en op sommige plaatsen met een overvloed van bevloeiingswater dermate geïntensiveerd, dat zowel de tijd na de grondbewerking als de perioden na het planten en oogsten van de rijst daarvoor worden gebruikt. In minder met water gezegende streken wordt de karper uitsluitend op beplante rijstvelden gekweekt. Echter alleen dan wanneer de plaatselijk verbouwde rijstvariëteit geen schade ondervindt van de voor de viscultuur noodzakelijke verhoging van de waterstand tot 20 à 30 cm. Voor het handhaven van dit peil is behalve een waterhoudende grond ook een versteviging en verhoging van de sawahdijkjes nodig. Kruisgewijs of aan de binnenzijde der dijkjes aangelegde greppels bieden een schuilplaats aan de vissen bij het zakken van het water tengevolge van lekkages en tegen hun vijanden; bovendien vergemakkelijken zij het vangen der vissen.

De uit de besproken teeltbedrijven afkomstige karpers van 1 tot 5 cm lengte worden 3 à 4 maanden opgekweekt tot marktwaardige vissen van 14 tot 20 cm met een gewicht van 60 tot 120 gram. Op de beplante rijstvelden is hierdoor slechts één visoogst mogelijk, die per sawah 40 tot 100 kg karper kan opleveren, naar gelang van de vruchtbaarheid van bodem en water en de verliezen door vogels, otters en slangen.

Afhankelijk van de plaatselijk ingevoerde plantregeling en de waterrijkdom van de streek kan na de rijstoogst 2 tot 6 maanden vis gekweekt worden, waarbij soms opbrengsten van 400 kg karper per ha sawah worden verkregen.

De visvangst in meren en moerassen is belangrijker op Sumatra, Borneo en Celebes dan op Java. De meren zijn te onderscheiden in bergmeren, seizoenmeren en stuwmeren.

Java is rijk aan voor bevloeiing van de rijstvelden gebruikte stuwmeren, die slechts van belang zijn voor de plaatselijke visvoorziening, evenals de moerassen. Bergmeren, waartoe het Tobameer behoort, zijn diepe wateren met steile, stenige oevers en helder, weinig vruchtbaar water, die slechts weinig vis voortbrengen.

Daarentegen zijn de ondiepe seizoenmeren, die in de laagvlakte langs de grote rivieren in de Buitengewesten liggen, uitstekende visproducenten. De visvangst daarin is gebaseerd op het periodiek geheel of gedeeltelijk leeglopen der meren aan het einde van de regentijd. De vissen, die als gevolg daarvan naar de rivieren terugtrekken, worden op hun weg daarheen met werpnetten, zaknetten, rotan- en maboefuiken en met geaasde haken gevangen. Dit seizoenbedrijf, dat omstreeks Mei-Juni begint, duurt hoogstens enkele maanden. Het grootste deel van de vangst wordt gezouten en daarna op rekken onder invloed van zon en wind gedroogd. Borneo en Z. Celebes voeren aldus geconserveerde vis naar Java uit.

De rivieren van Java hebben voor het merendeel een korte loop en een sterk verval. Ook zijn het aftappen ten behoeve van bevloeiingsdoeleinden en het vissen met vergiften (akar toeba, derriswortel) oorzaak van een geringe visstand.

De riviervisvangst in de Buitengewesten is nog weinig ontwikkeld in verband met de gemakkelijkere visserij in de langs de grote rivieren gelegen seizoenmeren en moerassen.

Het onderzoek en de ontwikkeling van de productiemogelijkheden op binnenvisserij gebied worden verzorgd door de Onderafdeling Binnenvisserij van het Departement van Economische Zaken te Batavia. Hieraan is verbonden een instelling voor biologisch, technisch en economisch onderzoek, het Laboratorium voor de Binnenvisserij te Buitenzorg.

De voorlichting aan de bevolking is gebaseerd op het standpunt van de overheid, dat de natuurlijke rijkdommen van bodem en water voor en door de Indonesische bevolking geëxploiteerd dienen te worden, voorzover met het algemeen economisch beleid is overeen te brengen. De overheid is hierbij van de overweging uitgegaan dat in een land met een over het algemeen dichte, kapitaalarme en economisch zwakke bevolking door handhaving en bevordering van het kleinbedrijf aan velen een zelfstandig, zij het bescheiden bestaan in visserij en viscultuur verschaft dient te worden.

Daar de productie van vis door middel van kweken een bedrijf is, dat sterk wordt beïnvloed door de wijze waarop Tabel 14. Verloop van de intensiteit van de walvisvangst sedert 1933 Jaar Alle vanggronden Antarctica landfabrieksjagers landfabrieksjagers stations schepen stations schepen

1933/34 15 23 199 2 19 126
1935/36 38 33 312 2 24 175
1938/39 14 37 358 2 34') 281
1942/43 5 1 23 1 — 6
1946/47 ? — — 3 15 147

’) Hiervan waren 12 Noorse, 10 Britse, 6 Japanse, 4 Duitse, 1 Amerikaans en Panamees. Bron: International Whaling Statistics het wordt uitgeoefend, is hier een belangrijke voorlichtende taak voor de Europese en Indonesische visserijdeskundigen weggelegd.

B. M. HOEKS
H. C. Delsman en J. D. F. Hardenberg, De Indische zeevisschen en zeevisscherij, 1934.
P. N. van Kampen, Visscherij en Vischteelt in Nederlandsch-Indië, Onze koloniale dierenteelt II, 1922.