Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Voortplanting

betekenis & definitie

Dienen alle besproken verrichtingen voor het in stand houden van het individu, daarnaast zijn er nog levensfuncties die in dienst staan van de instandhouding der soort: de geslachtelijke functies. Het instandhouden van het individu is nl. aan een zekere tijd gebonden; het individu is sterfelijk; dank zij de voortplanting komen er telkens nieuwe individuen.

Bij de vrouw ontwikkelt zich periodiek een rijpe eicel.

Onder invloed van vrouwelijke geslachtshormonen vinden er dan veranderingen (woekeringen) in het Menstruslijmvlies van de baarmoeder plaats. Wordt het eitje met bevrucht, dan gaat het te gronde en het gewoekerde slijmvlies wordt afge- stoten: maandelijkse bloeding, menstruatie.

Wordt het ei bevrucht (door samensmelting met een mannelijke zaadcel), dan nestelt het zich in het baarmoederslijmvlies en komt tot ontwikkeling; er is dan zwangerschap. Alles wat het ei voor zijn ontwikkeling tot voldragen vrucht nodig heeft onttrekt het aan het moederlijke bloed, waaraan het ook zijn stofwisselings-eindproducten afgeeft. De uitwisseling van stoffen tussen moederlijk en kinderlijk bloed heeft plaats in de placenta of moederkoek, die zich op de baarmoederwand ontwikkelt, en die dus voedings-, ademhalings- en uitscheidingsorgaan van de foetus is. De moederlijke en de kinderlijke bloedcirculatie zijn geheel van elkaar gescheiden; beide vormen in de placenta een uitgebreid haarvatensysteem, waardoor een innig contact mogelijk is. De verbinding tussen placenta en kind komt tot stand door de navelstreng, waarin de aan- en afvoerende bloedvaten lopen.

De ontwikkelingsgang van de vrucht in de baarmoeder en de daarmee gepaard gaande veranderingen in het moederlijk gestel behoren tot het terrein van de embryologie en de verloskunde (zie aldaar). Wij zullen daarover dus niet uitweiden, maar ons beperken tot de fysiologische functie der paring, het begin van het reproductieproces, en wat daar mee samenhangt.

Voor de paringsdaad is de begeerte naar geslachtelijk verkeer van groot belang. Deze geslachtsdrift (libido sexualis, veelal kortweg libido genoemd, al heeft dit woord bij Freud een ruimere betekenis) is wel de machtigste drang die in mens en dier woont. Vooral bij het dier, maar ook wel bij de met rede begaafde mens, moet vaak alles wijken voor de bevrediging dier begeerte. Ongetwijfeld zijn hormonale en reflectorisch-nerveuze processen bij het optreden der geslachtsdrift betrokken, maar even ongetwijfeld spelen psychische processen daarbij een uiterst belangrijke rol. In dit verband zij het feit gememoreerd dat dieren hun geslachtsdrift verliezen als hun grote hersenen worden weggenomen. Omgekeerd kan men zich ook voorstellen dat met de geslachtsdrift samenhangende factoren terugwerken op de psychische gesteldheid van de mens.

Terwijl bij de (in het wild levende) dieren de paring beperkt is tot de bronstperiode der wijfjes, is bij de mens de overeenkomstige menstruatieperiode i.h.a. juist het tijdperk der geslachtelijke onthouding. Overi- gens is de mogelijkheid tot het verwekken van . nakomelingen bij de mens gedurende de gehele periode der geslachtsrijpheid aanwezig, zij het ook dat een bepaalde periode in het intermenstruele tijdperk daartoe het gunstigst is.

De geslachtsrijpheid (maturiteit) valt bij de vrouw gemiddeld tussen het 14de en het 45ste jaar; bij de man tussen het 15de en het 55ste jaar, al kan de. bovengrens hier belangrijk hoger liggen. In de overgangsperiode tussen kindsheid en volledige sexuele rijpheid, de puberteit, voltrekken zich aan het individu naast de veranderingen aan de geslachtsorganen zulke, die betrekking hebben op de algemene lichaamsbouw, de beharing, de stem, de ontwikkeling der borsten bij meisjes en op de psyche. Zij leiden tot de secundaire geslachtskenmerken. In het climacterium, de overgangsperiode van sexuele rijpheid tot ouderdom, heeft een min of meer geleidelijke involutie der geslachtsorganen plaats, die eveneens vergezeld gaat van lichamelijke en geestelijke veranderingen.

In de geslachtsrijpe jaren worden in de teelballen (testes) van de man steeds zaadcellen (spermatozoa) bereid. Zij Zaadcel worden bewaard in de bijballen tot zij, geen eicel mengd met enige min of meer vloeibare bijproducten, afkomstig uit de zaadblaasjes, de prostaatklier enz., bij de coitus met kracht naar buiten worden gespoten (ejaculatie). Bij de vrouw komt ongeveer elke 4 weken in een eierstok (ovarium) een eicel tot rijpheid, die in de eileider terecht komt, waarlangs zij de baarmoeder kan bereiken. Zal de bevruchting van deze eicel tot stand komen, dan moet versmelting met een mannelijke zaadcel plaats vinden. Daartoe moet het ejaculaat van de man diep in het vrouwelijke geslachtsorgaan worden gedeponeerd; dan heeft één van de ongeveer 300 à 500 millioen zaadcellen, die elk ejaculaat gemiddeld bevat, de kans om zich met de eicel te verenigen. Om dit te bereiken is een innig contact tussen de mannelijke en de vrouwelijke copulatie-organen nodig; bij welk contact overigens reflectorisch nog vele processen tot stand komen die de bevruchtingsmogelijkheden bevorderen en welk contact gemeenlijk gepaard gaat met zeer intensieve lustgevoelens, die in de orgasmus hun hoogtepunt bereiken.

Aan de eigenlijke paring gaat gewoonlijk een liefdesspel vooraf, dat als psychische en fysiologische voorbereiding van belangschijnt te zijn voor het welslagen van de bijslaap. Het meest op de voorgrond tredende verschijnsel tijdens deze inleiding is wel de zwelling der uitwendige geslachtsdelen ten gevolge van een langs reflectorische weg vergrote bloedtoevoer, die zich bij de mannelijke partner vooral manifesteert als de erectie van de penis. Deze roede-stijfheid is het gevolg van de overvulling met bloed van sponsachtige lichamen die in de lengterichting van het lid verlopen. Het geërigeerde orgaan kan gemakkelijk in de schede der vrouwelijke partner gebracht worden, temeer omdat deze door afscheiding van klierproducten beter toegankelijk wordt. Bij de eerste bijslaap van een vrouw kan het hymen of maagdevlies, dat verscheurd moet worden, wel eens moeilijkheden opleveren.

Ten gevolge van rhythmische bewegingen, die door beide partners worden uitgevoerd, maar waarbij als regel de man zich het meest actief betoont treedt een wrijving op tussen de penis en de lichtelijk gecontraheerde schede, welke leidt tot een steeds sterker wordend lustgevoel en tot reflectorische verschijnselen. Onder de laatste is de belangrijkste de ejaculatie, die althans bij de man de orgasmus vergezelt. Bij de vrouw vindt een ejaculatie niet plaats; wel zouden hier tijdens de orgasmus baarmoeder-samentrekkingen optreden. Als regel treedt de orgasmus bij de vrouw later op dan bij de man, maar hij houdt langer aan. De vrouwelijke orgasmus schijnt bevorderlijk te zijn voor het transport van het zaad naar de uterus, wat echter niet wegneemt dat de bevruchting ook bij frigide vrouwen, die niet tot een orgasmus komen, en ook bij zulke met een vertraagde orgasmus zeer goed mogelijk is. In het algemeen herstelt de (minder actieve) vrouw zich vlugger van de paringsdaad dan de man; zij is eerder tot een nieuwe bijslaap bereid.

De eigenlijke bevruchting of conceptie, het versmelten van ei- en zaadcel, vindt in de eileider plaats.

Mogelijk gesteund door voortdrijvende factoren van de zijde der baarmoeder, leggen de spermatozoa de afstand van de schede tot in de eileider al zwemmende af.

De eicel en de zaadcel zijn in zeker opzicht maar halve cellen: zij bevatten nl. elk slechts de helft der chromosomen (delen van de celkern) van de gewone menselijke cellen. Na de versmelting is dus weer één cel met normaal aantal (48) chromosomen ontstaan, waarvan de helft van de vader en de helft van de moeder afkomstig zijn. Deze chromosomen worden beschouwd als de dragers van erfelijke eigenschappen en zo is het dus te verklaren dat het jonge individu dat zich uit de cel ontwikkelt, zowel vaderlijke als moederlijke eigenschappen vertoont.

Ook het geslacht van de vrucht hangt met de chromosomen samen. De al of niet aanwezigheid van het z.g. x-chromosoom in de bevruchtende zaadcel zou beslissend zijn voor het ontstaan van een vrouwelijk of mannelijk individu. Beïnvloeding van het geslacht der vrucht is, niettegenstaande velerlei pogingen, nog niet mogelijk. Bij de mens is het aantal mannelijke vruchten iets groter dan dat der vrouwelijke (verhouding 103 : 100). Door de grotere sterfte onder de jongens slaat deze verhouding echter om, zodat er een gering meisjes- en vrouwenoverschot ontstaat.

De ontwikkeling van het bevruchte eitje tot de voldragen vrucht duurt bij de mens ongeveer 280 dagen; dit is de draagtijd. Dan neemt de zwangerschap een einde; de rijpe vrucht wordt door periodieke, veelal pijnlijke samentrekkingen van de baarmoeder (weeën) door de zich geleidelijk ontsluitende baarmoedermond uitgedreven (baring). Dan is het kind geboren. De placenta met de eivliezen vormen de zogenaamde nageboorte. Reeds tijdens de zwangerschap treden onder invloed van hormonen veranderingen in de borstklieren op, zodat het kind spoedig na de geboorte de beschikking krijgt over de moedermelk, die alle voedingsstoffen bevat die het voor zijn verdere ontwikkeling voorlopig nodig heeft.