Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Theoretische biologie

betekenis & definitie

Onder theoretische biologie heeft men vaak verstaan een wijsgerige theorie van het leven, zoals het mechanisme, het vitalisme, het holisme die geven. Ook al hebben soms biologen van origine zich op dit terrein bewogen, het lag toch meestal buiten het gebied van onderzoek van de vakbiologen, en was meer van belang voor de natuurfilosofie, de metafysica enz. dan voor de biologie.

Dichter bij de vakbiologie staan enkele grootse wijsgerige theorieën over het leven, zoals de evolutietheorie, waarvan het uitgangspunt wel een wijdere strekking had dan de biologie alleen, want evolutie is geen specifiek biologisch begrip, doch dat op de vakbiologie zelf toch van grote invloed was.Een theoretische biologie, die wel voor de vakbiologie van belang is, zal dus een biologische theorie brengen, welke van een algemeen biologisch beginsel uit zijn uitwerkingen zoekt op allerlei biologisch terrein,uit het algemene het bijzondere afleidt. Zij zal dus deductief zijn. B.v. de afstammingstheorie, die uit de opvatting dat het leven een historisch proces is, de gevolgtrekkingen gemaakt heeft voor systematiek, vormleer, ontwikkeling van het individu, aanpassing enz. enz. Verder naast de afstammingstheorie de opvatting dat het wezen van het leven planmatigheid is (von Uexküll). Het zijn wijdse concepties van het biologische weten op een bepaald ogenblik, die een grootse synthese leggen tussen de feiten en tevens tot nieuw onderzoek leiden. Maar er zijn ook biologische theorieën van minder verre strekking, zoals de celtheorie, de theorie dat de chromosomen in de celkern de dragers van de erfelijke eigenschappen zijn, dat bepaalde handelingen instincthandelingen zijn, dat de strijd om het bestaan, dan wel mutaties, de oorzaak zijn van het ontstaan van nieuwe soorten enz. We zouden theorieën van nog geringere draagwijdte kunnen noemen.

Zelfs de uitspraak dat de lezers van deze zin behoren tot de soort Homo sapiens L., bevat veel theorie, is niet louter feit, in zoverre als zij gebaseerd is op een complex van theoretische overwegingen omtrent de indeelbaarheid van de levende natuu r, omtrent de afgrensbaarheid van groepen tegenover de toelaatbaarheid van de samenvoeging van individuen ondanks de individuele verschillen, omtrent de waarde van genus, species, subspecies, type, binaire of trinaire nomenclatuur enz. enz. Men pleegt echter alleen de grote theorieën tot de theoretische biologie te rekenen. Bij hun waardering heerst een grote discontinuïteit. In de loop der jaren verlegden de biologen hun sympathie voor het Darwinisme naar het Lamarckisme, voor een morfologische beschouwing naar een functionele, voor een celtheorie naar de beschouwing van het organisme als een geheel enz.

Dit heeft o.a. een aantal theoretische biologen gebracht tot de critische studie van de biologische theorieën, dat is van de begrippen, de methoden, de ideeën enz. Dus kennistheorie, methodologie, weten schapsleer, alles van de biologie zelf, een speciale biologische logica dus. Zulk een theo retische biologie zal bestuderen wat de in houd en draagwijdte is van begrippen als organisme, individu, totaliteit, causaliteit, teleologie, type, soort, ras, ‘Rassenkreis’, bouwplan, homologie, analogie, functie, prikkel, organisator, inductie, epigenese, cel, weefsel, variatie, gen, mutatie, doelmatigheid, aanpassing, inpassing, oecologische valentie, levensgemeenschap, niche, instinct, leervermogen, evolutie, pathologisch, normaal enz. Als men binnen de theoretische biologie aan de logische denkvorm een afzonderlijke plaats toekent, moet men het ook aan haar tegenhanger geven, dat is aan de wiskundige denkvorm.

Een derde terrein van de theoretische biologie is dus de studie van de wiskundige grondslagen van de biologie. Deze treden in verhouding tot de logische denkvorm in de biologie op de achtergrond. Doch op allerlei terrein speelt de wiskunde toch een rol. We noemen de statistiek, waarschijnlijkheidsleer, foutenberekening enz. in al die takken, welke met vele proeven of veldwaarnemingen te maken hebben, de wiskunde, die te pas komt bij indexmetingen bij het rassenonderzoek, bij bevolkingsproblemen, bij groeiformulesen groeikrommen. Verder ook de meetkundige zijde van de krommen bij de fysiologische processen, van de grondvorm in de vormleer van de dieren, in de bladstanden, de symbolische voorstellingen van afstammingsreeksen.

C. J. VAN DER KLAAUW
L. von Bertalanffy, Theoretische Biologie, dl I, 1932, dl. II, 1942.
J. Schaxel, Gründzuge der Theorienbildung in der Biologie, 2de dr. 1922.
J. von Uexküll, Theoretische Biologie, 2de dr., 1928.