Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Rassenkunde

betekenis & definitie

Wanneer men de wereld bereist, wordt men getroffen door de grote verschillen in uiterlijk en gedragingen van de mensen. Deze verschillen zijn echter niet willekeurig verdeeld, maar treden groepsgewijs op.

De groepen van mensen die onderling veel overeenkomst vertonen, maar zich duidelijk onderscheiden van andere groepen, noemt men rassen. Zij hebben, althans oorspronkelijk, een bepaalde geografische verspreidingen begrenzing.

Negerrassen b.v. vindt men oorspronkelijk in Afrika. Door de slavenhandel zijn zij in Amerika geïmporteerd.

De Europese rassen zijn door emigratie in Amerika terecht gekomen. Bij onze beschrijving laten wij de meest recente volksverplaatsingen buiten beschouwing.De rassenkunde is een onderdeel van de anthropologie en beperkt zich dus tot een onderzoek van de biologische eigenschappen van de mens.

De indeling van de rassen berust op een ordening van de anatomische eigenschappen. Vervolgens zal de anthropoloog zijn belangstelling richten op de fysiologische eigenaardigheden, daarna op de psychologische bijzonderheden en tenslotte op dié pathologische verschijnselen, die de rassen kenmerken. Het woord ras is waarschijnlijk afkomstig van het Arabische ras, dat ‘oorsprong’ betekent. Ras is dus een biologisch begrip, dat een ondergroepering aanduidt van de soort. Als zodanig moet het wel onderscheiden worden van het begrip volk. Een volk is een culturele eenheid, verbonden door overeenstemming in taal en ook door gelijkheid van zeden en gebruiken.

In de regel vallen de grenzen tussen de volkeren en die tussen de rassen niet samen. Letten, Lithauers en Esthen behoren ongeveer tot hetzelfde ras: de Lettische en Lithause talen behoren evenwel tot het Indo-Germaans, de Esthische taal tot het Oeral-Altaïsch. De statengrenzen wijken weer aanmerkelijk af van de rassen- en de volkerengrenzen.

Na een beknopte geschiedenis der rassenkunde behandelen wij eerst het fundamentele verschijnsel, dat de mensen in hun eigenschappen van elkaar verschillen en toch ook weer, maar dan groepsgewijs, met elkaar overeenstemmen. De oorzaken blijken gelegen te zijn in de erfelijkheid en het milieu. Het gevolg daarvan is, dat wij de mensheid in groepen kunnen verdelen. Vervolgens gaan wij na op welke wijze deze groepen tot stand zijn gekomen en welke invloeden hierop ingewerkt hebben. Dit geeft ons aanleiding, op de definitie van het rasbegrip nog eens terug te komen, waarna wij de methoden van het rasonderzoek mededelen. Vervolgens worden de verschillende rassen kortelings vermeld.

Reeds in praehistorische tijden heeft de mens belangstelling gehad voor rasverschillen. Dit blijkt uit de afbeeldingen, die niet zelden, zij het min of meer cancaturaal, de verschillen aangeven. Alge- meen beschouwt men vreemde rassen als minderwaardig: wilden, barbaren enz., soms zelfs herkent men in hen de medemens niet of geeft hun de naam van een veracht dier.

Op het westerse denken heeft vooral de bijbelse rasindeling invloed gehad. De drie zonen van Noach: Sem, Cham en Jafeth, werden beschouwd als de stamvaders van de drie hoofdrassen: blanke, zwarte en gele hoofdras. Voor vele mensen is daardoor de vervloeking van Cham op de negers overgegaan. Het misverstand ligt voor de hand, daar de schrijver van Genesis alleen handelt over de hem bekende wereld. Daartoe behoorden de Mongolen en de negers en zelfs een groot deel van de blanken niet. De Egyptenaren zijn de eersten geweest die een systematische rasindeling nagelaten hebben.

In fresco’s in de koningsgraven van de 18de-21ste dynastie (1580-945 v. Chr.) in de buurt van Thebe vinden we de afbeeldingen van vier typen:

1. de Egyptenaren, met roodbruine huid, lang hoofd, rechte of fijn gebogen neus en lang zwart haar; 2. de Aziaten (Assyriërs, Joden en Perzen) met een geelbruine huid, kort hoofd, sterk gebogen neus en rijke hoofd- en gelaatsbeharing; 3. de Negers uit Abessinië en de Soedan met donkerzwarte huid, vooruitstekende kaken, brede neus, dikke lippen en kroeshaar; 4. de Tamatoe, Lybiërs en noordelijke volken met blanke huid, blond haar, rode baard, blauwe ogen en smalle gebogen neus. Ook aan de afbeeldingen van de farao’s zijn de rascomponenten (Oriëntalide, Negride) goed te zien.

De Hellenen en Romeinen hebben tot de rasbeschrijving weinig bijgedragen, de Middeleeuwen evenmin. Het bijgeloof vierde hoogtij. De mogelijkheid tot de grote ontdekkingsreizen aan het einde der M.E. bracht hernieuwde belangstelling voor rassen en volkenkundige vragen.

De eerste aannemelijke indeling is van de hand van Carolus Linnaeus (1707-1778), botanicus in Uppsalaen lijfarts van de Zweedse koning. Hij onderscheidde, naar de huidkleur, de Homo europaeus, americanus, asiaticus en afer. De aanvang van een wetenschappelijke rassenkunde werd gemaakt door J. F. Blumenbach (1752-1840). Sedert het begin van de 19de eeuw wordt onze kennis op dit gebied systematisch en voortdurend uitgebreid.

Wanneer men bij vele mensen een enkele eigenschap — b.v. de lichaamslengte — onderzoekt, dan blijkt deze bij ieder mens een andere waarde te hebben. Dergelijke eigenschappen noemen wij variabel, hun waarde varieert.

Behalve variabele eigenschappen zijn er ook constante eigenschappen, althans nagenoeg constante eigenschappen. De rode kleur van het bloed b.v., het bloeden suikergehalte e.d. zijn, althans bij gezonde mensen, constant. De constante eigenschappen worden beschreven door de anatomie, fysiologie en psychologie bij de gezonde mens, door de pathologie bij de zieke mens. De anthropoloog onderzoekt de variabele eigenschappen. Deze variabiliteit is evenwel niet lukraak verdeeld: tussen de kleinste en grootste (de uiterste) waarden ligt de gemiddelde waarde. Hoe dichter men nu deze nadert, des te groter wordt het aantal personen.

M.a.w. de eigenschappen variëren om een voorkeurswaarde. Gemiddelde en uiterste waarden van vele eigenschappen liggen voor elk ras anders. Elk ras heeft dus voor deze eigenschappen zijn eigen variatiegebied. Deze variatiegebieden grijpen grotendeels over elkaar heen. Aan één enkele eigenschap is het dus niet uit te maken tot welk ras iemand behoort. De eigenschappen variëren echter niet onafhankelijk van elkaar, maar hangen op een bepaalde wijze en in een bepaalde graad met elkaar samen: ze covariëren (correleren).

Door het vaststellen van een aantal covariërende eigenschappen is het nu in de regel mogelijk, het aantal rassen waartoe iemand behoren kan, tot één te beperken: rasdeterminatie. Deze covariërende eigenschappen, die de rasdeterminatie mogelijk maken, noemen wij het kenmerken-complex. Bij elk ras behoort dus een complex van voor dit ras kenmerkende eigenschappen. Personen die dit kenmerken-complex bezitten gelijken op elkaar. Rassen onderscheiden zich dus van elkaar door verschillend kenmerken-complex.

Eigenschappen variëren in hun waarde om een bepaald gemiddelde en tussen bepaalde waarden. Er zijn dus invloeden ten gunste van de concentratie om het gemiddelde en invloeden die de spreiding tussen de uiterste waarden bevorderen. Wij hebben deze invloeden te zoeken:

a. In de erfelijkheidsprocessen. De genetica leert ons dat een kind de eigenschappen erft van zijn voorouders, hij gelijkt op hen. D.w.z. zijn eigenschappen variëren binnen de uiterste waarden van de voorouders en mogelijkerwijze met een neiging binnen de uiterste waarden van de ouders te blijven. Deze invloed is dus convergerend, naar het gemiddelde toe. Maar deze eigenschappen variëren tot een zekere graad (voor elke eigenschap verschillend) onafhankelijk van elkaar. Daardoor komt het dat het kind wel op de voorouders gelijkt, maar niet gelijk is aan een bepaalde voorouder, het kind vertoont een eigen combinatie vaneigenschapswaarden. Deze invloed is dus divergerend van het gemiddelde af. De genetica verklaart ons dus zowel het ‘gelijken op’ als het ‘ongelijk zijn aan’ van ouders en kinderen.
b. In de omgeving. De omgevingsinvloeden (klimaat, voeding e.d.) kunnen voor bepaalde mensen gelijk zijn en een convergerende invloed hebben, of ongelijk zijn met als gevolg een divergerende invloed. In de regel zullen de omgevingsinvloeden voor verwante personen convergerend zijn, omdat men veelal in de buurt van zijn verwanten woont en hun gebruiken overneemt. De omgeving werkt dus veelal in dezelfde zin als de erfelijkheidsprocessen.

De groepsvorming in de zin der rassenkunde is grotendeels geschied in praehistorische tijden. Van belang is vast te stellen dat de primitieve levensomstandigheden: nomadisch bestaan, isolatie door moeilijk verkeer, vijandschap enz., de groepsvorming sterk in de hand gewerkt hebben. Wij mogen aannemen dat de verschillende stammen erfelijk van elkander verschilden, zoals de kinderen van één ouderpaar dit doen. Naarmate de stammen ruimtelijk meer uit elkaar dreven, werd dit erfelijke verschil steeds meer geaccentueerd door steeds sterker uiteenlopende omgevingsinvloeden. Het is echter de vraag of wij met deze verschillen in erfelijkheid en omgeving de rasverschillen kunnen verklaren. Voor de verschillen tussen de hoofdrassen is dit zeer twijfelachtig.

Wanneer men aanneemt dat de mens ook in het biologische evolutieproces begrepen is en dus door mutatieprocessen (plotselinge schoksgewijze verandering) van een of andere anthropoiede (mensachtige) diervorm afstamt, dan is het mogelijk daarin een verklaring te zoeken voor de rasdifferentiatie. Men zou zich hiervan verschillende voorstellingen kunnen maken, die alle slechts theoretische betekenis hebben.

Wij hebben gezien dat isolatie rasvorming in de hand werkt. Wanneer wij een bepaalde stam isoleren, dan zal door uitwisseling van erffactoren en door selectie een zekere mate van onderlinge overeenstemming optreden, dan ontstaat het kenmerken-complex dat het ene ras van het andere onderscheidt. T.a.v. de hoofdrassen is dit proces zeer ver voortgeschreden. De rassen echter waarin men de hoofdrassen indeelt, vertonen een dergelijke scherpe begrenzing niet. De isolatie onder de mensen is nooit zo groot geweest of van zo lange duur, dat de rassen zich voldoende konden ‘uitkristalliseren’.

In praehistorische zowel als in historische tijden kwamen massale volksverplaatsingen voor over enorme afstanden. De Angelen en Saksen verplaatsten zich van NoordDuitsland en Denemarken ten dele naar de Britse eilanden, vandaar weer ten dele naar N. Amerika. De Goten verplaatsten zich van Z. Rusland naar Spanje, vandaar ten dele weer naar Z. Amerika.

Ook handel en oorlog weerstreven de isolatie. Waar de isolatie doorbroken wordt, treedt vermenging op.

Het vreemde heeft voor de mens iets vreesaanjagends en tevens iets aantrekkelijks. De keuze tussen beide heeft zeker selectieve betekenis. Emigrerende en hokvaste mensen zijn niet aan elkaar gelijk, ook erfelijk niet. Vermenging is dus geen mathematische kwestie, maar vertoont de verwikkeling die alle biologische processen eigen is.

Bij planten kan men door vegetatieve voortplanting of door zelfbestuiving zuivere stammen kweken, die een grote vastheid van uiterlijke eigenschappen vertonen. Bij de sexuele voortplanting is het begin reeds min of meer onzuiver, omdat de sexuele partners erfelijk niet gelijk zijn. Hierbij is zuiverheid dus een gradatie.

Een zuiver ras betekent bij mens en dier een ras waarvan de individuen een hoge mate van overeenstemming in erfelijke aanleg bezitten.

Het is niet zo, dat door wetenschappelijk rasonderzoek het bestaan en de indeling van de rassen gebleken is. Dit alles is vóórwetenschappelijke kennis. De _ anthropoloog grijpt corrigerend en aanvullend in deze kennis in. Het is niet mogelijk alle mensen (2 milliard) anthropologisch te onderzoeken. De anthropoloog moet dus een keuze doen. Hij verkent het terrein en onderscheidt perifere- en kerngebieden. De kerngebieden zijn kenmerkend voor een bepaald ras.

De perifere gebieden vertonen kruisingen tussen twee of meer rassen. Zowel perifereals kerngebieden dienen onderzocht te worden en wel eerst de kerngebieden.

Het ware wenselijk dat althans eenmaal, en wel zo spoedig mogelijk, alle kerngebieden door eenzelfde anthropoloog of groep van anthropologen werden bestudeerd, om na te gaan of de indeling in grote trekken juist is. Momenteel berust te veel op literatuurstudie. De anthropoloog begint met de eigenschappen van een groot aantal personen uit het kerngebied vast te stellen. Deze eigenschappen kunnen al of niet meetbaar of telbaar, d.w.z. in een getal exact aan te geven zijn. Meetbare eigenschappen zijn b.v. de lichaamslengte, de hoofdlengte, de hoofdbreedte. Deze worden in mm uitgedrukt.

Deze meetbare eigenschappen noemt men ook wel ‘absolute maten’, ter onderscheiding van de relatieve maten of verhoudingen. De verhoudingen worden na het onderzoek uitgerekend. Zo is b.v. de schedel- of hoofdindex of index cefalicus de verhouding, door Retzius ingevoerd tussen de hoofdlengte en de hoofdbreedte, waarbij de breedte uitgedrukt wordt als percentage van de lengte:

100 X hoofd breedte.

index cefalicus = . hoofdlengte De niet meetbare eigenschappen dienen te worden geschat. Zo onderscheidt men de volgende haarvormen: borstelig, sluik, golvend, krul- en kroeshaar. De grenzen tussen deze vormen zijn vaag, en de ene onderzoeker zal in twijfelgevallen anders beslissen dan de andere. Waar mogelijk heeft men dan ook tabellen ingevoerd, om althans een maatstaf te hebben die voor alle onderzoekers gelijk is. Zo heeft men b.v. voor oogkleur en haarkleur tabellen die internationaal toegepast worden en de vergelijkbaarheid van de onderzoekingen over de gehele wereld verhogen. De waarde van deze tabellen ligt vnl. in het algemene gebruik ervan, zodat het onwenselijk is, al te lichtvaardig verbeterde tabellen in te voeren.

De verkregen gegevens worden tenslotte statistisch verwerkt, waardoor een korte karakteristiek van de onderzochte groep wordt verkregen, die weer vergelijking mogelijk maakt met andere groepen. Het is mogelijk, door meten en schatten en statistisch bewerken een beeld te ontwerpen van een ras. Zulk een beeld geeft weer de kenmerkende gestalte van een voor dat ras representatieve persoon, het rastype. Deze persoon is uiteraard een fictie, daar hij van alle eigenschappen de gemiddelde waarden vertoont. Daar vrijwel ieder mens eigenschappen heeft die buiten de gemiddelde waarden vallen, zal deze fictieve persoon niet werkelijk gevonden worden. Hij heeft echter de eigenschap dat alle leden van het ras in de hoogste mate op hem gelijken. Het statistische beeld van een ras wordt dan voltooid door het aangeven van de grenswaarden voor elke eigenschap.

Daardoor is het mogelijk, de personen aan te wijzen die wel in het kerngebied leven, maar niet tot het ras behoren. Daar evenwel het aangeven van grenswaarden op mathematische conventie berust, zal in twijfelgevallen geen onweerspreekbare beslissing mogelijk zijn.

Het is het beste, alleen de autochtone bevolking in het onderzoek te betrekken, d.w.z. die mensen wier voorouders sedert mensenheugenis hebben gewoond in de streek waar het onderzoek geschiedt.

De meest bruikbare eigenschappen voor de rasdeterminatie zijn de volgende:

1. De lichaamslengte. Deze wordt gemeten bij de staande en gestrekte persoon (zonder schoenen en kousen) van de kruin tot het standvlak. Het spreekt vanzelf dat men de leeftijd in aanmerking moet nemen, daar de lichaamslengte tot het 21ste jaar stijgt en na het 45ste weer daalt. Ook het geslacht mag niet over het hoofd gezien worden, daar vrouwen ongeveer 90% van de lengte van mannen bereiken. Ook andere invloeden (zoals het constitutietype en de voeding) zijn van belang.

Als raskenmerk is de lichaamslengte zeker van betekenis. Bekend zijn de Pygmeeën, een klein soort negers, en de Negrito's van de Filippijnen en de Andamanen. De farao’s gebruikten de pygmeeën reeds als hofnar. In de kinderfabels leven zij als dwergen en kabouters.

Een lang ras vormen de Nijlnegers, die rondom de bronnen van de Nijl wonen. Ook het Dinarische ras in Z.O.Europa is lang van stuk.

Merkwaardig is de toeneming van de lichaamslengte bij de westerse volken in de laatste eeuw. Het ‘luxureren’ van deze eigenschap wordt aan vele factoren toegeschreven. De verbeterde voeding is zeker van betekenis. Dat de napoleontische oorlogen een tijdelijke verlaging van de lengte veroorzaakt zouden hebben, is twijfelachtig. Het schijnt dat het culturele milieu van het W. gunstig is voor het lange, slanke type (Kretschmer: leptosome type).

2. De hoofdvorm, uitgedrukt door de index cefalicus is een zeer gewichtig raskenmerk en betrekkelijk gemakkelijk te meten en te berekenen. Het gemiddelde van de gehele mensheid ligt bij 77. Sinds het vijfde jaar is dit kenmerk vrijwel constant. Ook geslachtsverschillen zijn niet van grote betekenis. Het hoofdras der Europiden (blanken) vertoont een gemiddelde index van 77,5 en een grote spreiding. De Mongoliden (gele ras) hebben een index van 80,0 met geringe spreiding. Dit hoofdras is dus meer kort- of breedhoofdig (brachycefaal) van boven gezien. De Negriden (zwarte ras) hebben een index van 73 met zeer geringe spreiding. Zij zijn typisch lang- of smalhoofdig (dolichocefaal). In Europa zijn de noordelijke rassen (Nordische en Oostbaltische rassen) mesocefaal (index tussen 75 en 80). Daarop volgt een middenzone (Frankrijk, Z. Duitsland, Balkan) met brachycefale (korthoofdige) rassen, nl. het Alpine en het Dinarische ras. Het Mediterrane ras in het Z. (Spanje, Italië, Griekenland) is weer mesocefaal.

In Nederland overheerst het Nordische ras in het N., in het Z. het Alpine ras. De index stijgt dus naar het Z. toe.

3. De pigmentatie van huid, haren en iris (complexion).

Bij raszuiverheid gaan deze in sterke mate samen, in gemengde bevolkingen is de kleur van huid, haren en iris betrekkelijk onafhankelijk van elkaar en ziet men mensen met donker haar en blauwe ogen en omgekeerd. Deze pigmentatie wordt veroorzaakt door een korrelige kleurstof, die in verschillende kwanta kan voorkomen, hetgeen in hoge mate erfelijk bepaald wordt. Daardoor is de pigmentatie een zeer bruikbaar raskenmerk en wel het eerste dat voor de rasindeling werd gebruikt. Het donkerste ras zijn de Nijlnegers (Nilotiden), het lichtste is het Nordische.

In Europa neemt de pigmentatie van Noord naar Zuid snel-toe. Ook in Nederland is deze toeneming duidelijk merkbaar. De kleur van de huid wisselt tussen het blanke, dat ons bekend is en het diepbruin-zwarte van de Nijlnegers. De rode huid van de Indianen (roodhuiden) wordt kunstmatig veroorzaakt door kleurstoffen. Ontbreekt het pigment geheel, dan spreekt men van albino's.

4. De haarvorm. Deze hangt af van de doorsnede van het haar. Rond haar is borstelig of sluik. Hoe ovaler de doorsnede, hoe meer het haar krult. In Europa neemt de krul naar het Z. toe. Echt kroeshaar komt alleen bij de negers voor.

Op het gebied van de fysiologie is nog weinig onderzoek verricht. Vele fysiologische eigenschappen blijken constant te zijn, zoals de samenstelling van het bloed, de warmteregulatie, de spijsvertering en de functie van de zintuigen. Het bloedgroepenonderzoek heeft niet aan de verwachtingen voldaan. Voor de geneeskunde is het van grote practische betekenis (bloedtransfusie), maar aan de anthropoloog biedt het weinig houvast. De ontwikkeling van de zweetklieren is bij de negers het grootst, bij de Mongolen het geringst. Bekend is ook de voor de rassen specifieke geur, die door de reukklieren geproduceerd wordt en in de regel het verkeer tussen de representanten van de hoofdrassen minder aangenaam maakt. De ervaring met honden zou er op wijzen dat deze geuren zelfs bij ieder mens verschillend zouden zijn.

De rassenpsychologie staat nog in de kinderschoenen. De moeilijkheden zijn hier vele. Psychische eigenschappen zijn niet kwantitatief exact uit te drukken en daardoor niet vergelijkbaar. Bovendien is het aangeborene en het verworvene al spoedig onontwarbaar verweven. Dat er psychologische rasverschillen bestaan kan moeilijk ontkend worden. Maar evenals de lichamelijke eigenschappen zijn zij zelden of nooit van vitale betekenis.

Ook op het gebied van de pathologie zijn nog niet veel rasverschillen aan het licht gebracht. De sikkelcellenanaemie (een bijzondere vorm van bloedarmoede) komt alleen bij negers voor, de haemolytische icterus (een bepaalde vorm van geelzucht) alleen bij blanken. Fibromen (bindweefselgezwellen) ziet men bij negers en Melanesiërs (Papoea’s) opmerkelijk veel. De vorming van overmatig littekenweefsel (keloiecJen) in wonden kenmerkt de negerrassen en wordt door hen gebruikt bij het tatoueren. Op psychopathologisch gebied is het amok-maken alleen bij de Maleiers aangetroffen.

Met behulp van de raskenmerken is het mogelijk, de mensheid in rassen te verdelen. Hoewel niet alle onderzoekers met elkaar overeenstemmen en er Dus verschillende rassystemen bestaan, is er toch tussen deze systemen wel een grote overeenkomst op te merken. Deze overeenkomst is tweeërlei:

1. de benaming, begrenzingen beschrijving;
2. de rangschikking in hoofdgroepen.

Wat deze laatste aangaat, komen twee rangschikkingscriteria in aanmerking:

a. Het aloude criterium van de huidkleur (zwart, geel, blank), waardoor de drie hoofdrassen onderscheiden worden.
b. Het criterium van de fylogenetische ontwikkeling, waardoor de rassen worden verdeeld in een primitieve groep met anthropoiede kenmerken en een progressieve groep zonder deze.

Op deze criteria wordt verschillend de nadruk gelegd. Het meest up to date is de indeling van de Breslause anthropoloog Egon Freiherr von Eickstedt (1934). Deze gaat uit van de aloude driedeling: het Europide, het Negride en het Mongolide hoofdras. Door de uitgangsterm ‘id’ vermijdt hij zoveel doenlijk verwarring met volks- of taalgroeperingen. Bij een mengvorm b.v. van het Toeranide en Oriëntalide ras, spreekt hij van Toerano-Oriëntalid. Bij een sterke inslag past hij de uitgang oied toe:Socdanoied.

Is er alleen een sterke gelijkenis, die niet tot verwantschap te herleiden is, dan gebruikt hij de uitgang iform: Mongoliform. Elke hoofdstam wordt onderscheiden in een aantal rassen, die naar verwantschap nog in kleinere groepen dan de hoofdstam kunnen worden samengevat.

Hij onderscheidt voorts progressieve groepen en primitieve groepen (neo- en palae-vormen), nevengroepen die voor de hoofdstam minder karakteristiek zijn en overgangsrassen tussen de hoofdstammen. In Nederland hebben wij in hoofdzaak te maken met het Nordische en Alpine ras en de mengvormen daarvan. De meeste Nederlanders zijn nordo-alpien in variërende verhouding. In het Midden-Oosten van ons land is bovendien een O. Europide invloed merkbaar, terwijl in het Z.W. een vrij sterke mediterrane inslag is vast te stellen. Invloeden van het Dinarische ras zijn in Nederland zeldzaam. Op het Dinarische ras na vinden wij in ons land dus alle Europese rassen in min of meer gemengde vorm.

Het Nordische ras (Teutoonse, Kymrische ras), ten onrechte ook wel Germaanse genoemd, is zeer blank van huid met blauwe ogen en blond haar. Het lichaam is lang en slank. Ook het gelaat is lang, met smalle, zeer hoge neus. Het hoofd is mesocefaal met iets terugwijkend voorhoofd. Het hoofdhaar is lang en licht golvend. De mond heeft strakke, smalle, rode lippen.

De kin steekt uit en is bij mannen vaak hoekig. De Nordische mens heeft weinig neiging tot zwaarlijvigheid. Het centrale gebied omvat Zweden, Denemarken en Ijsland. Minder vaak of minder zuiver wordt het ras aangetroffen in Noorwegen, Z.W. Finland, N.W. Duitsland, N.

Nederland en Engeland. Invloed ervan treft men aan tot in Oostenrijk, N. Italië N.W. Spanje. In Nederland vindt men de invloed in het

N. het grootst (Friezen) en naar het Z. toe steeds minder.

Het Alpine ras (Lappanoied, Sarmatisch ras) is klein van stuk, kort en breed, gezet, met korte armen. Het gelaat is lang, met korte, kleine neus. Huid, haar en ogen zijn lichttot donkerbruin. Het hoofd is brachycefaal, met welvend achterhoofd (ter onderscheiding van het Dinarische ras, dat een vlak achterhoofd vertoont). Vooral de vrouwen hebben iets kinderlijks in hun uiterlijk. De mond is week, met volle en gebogen lippen.

Wij vinden dit ras in het midden van W. Europa: Frankrijk, Zwitserland, Z.W. Duitsland, het duidelijkst. Invloeden reiken echter tot in ons land, Engeland, Polen, Tsjecho-Slowakije, Hongarije, W. Oekraïne, N. Italië en N.

Spanje. Ook de Berbers in N. Afrika en de Lappen in N. Finland en Zweden behoren tot het Alpine ras. In Nederland vindt men dit ras (men spreekt wel van Franken) in het zuidelijke deel.

Het Oosteuropide ras (Praeslavisch ras, Oostbaltisc/i ras) is gekenmerkt door asblond haar en blanke huid met iets grauwe nuance. Zeer kenmerkend is de neus, een wipneus met smalle wortel en rug en stompe punt. De oogkleur is grijs of grijsblauw. Het gelaat is breed en benig en vrij vlak. De gestalte is gezet en vertoont een middelmatige lengte. Het hoofd is in verhouding tot het lichaam groot.

Een scheve lidspleet is niet zeldzaam. Wie de genoemde kenmerken vergelijkt met die van de Mongolide hoofdstam, zal een vrij duidelijke overeenkomst ontdekken.

Overigens is het niet te verwonderen dat de Mongolide rassen van de oostzijde de Europide rassen hebben beïnvloed, wanneer men aan de verschillende Mongoleninvasies tijdens de M.E. terugdenkt. Het centrale gebied van het Oosteuropide ras is Wit-Rusland met daarom heen Midden-Rusland, Finland, de Baltische staten, OostPruisen, Silezië, Brandenburg (Berlijn!), Oost-Saksen en Polen. Hun invloed is tot in Midden-Oost-Nederland merkbaar, maar duidelijke typen zijn zeldzaam (men spreekt in de vaderlandse geschiedenis wel van Saksen).

Het Mediterrane ras (Iberisch ras, Ligurisch ras) bestaat uit graciele, kleine, goed gevormde mensen, het donkerste ras van Europa. Een gelaat met regelmatige trekken en levendige, grote, donkere, glanzende ogen. Het hoofd is lang en smal met welvend achterhoofd. De neus is vrij hoog en smal. De mond is week met gevulde lippen, de kin is krachtig ontwikkeld. Het haar is golvend en donkerbruin tot zwart en rijkelijk ontwikkeld.

Ook de vrouwen vertonen spoedig snorharen. De wimpers zijn lang en gebogen. Deze mensen zijn vroegrijp en vertonen duidelijke sexuele kenmerken. Te onderscheiden valt een graciel en een robuster type. Het ras komt cismediterraan voor in Z. Griekenland, Z.

Italië en Spanje en transmediterraan in Egypte, Libye, Algiers, Tunis en Marokko. De vroegere verbreiding is zeer aanmerkelijk geweest en reikte tot in Ierland, Wales, Zeeland, België, Elzas, Rijnland, Pfalts (Trier), Tsjecho-Slowakije, Roemenië, Z. Rusland en de Z.O. Balkan. Transmediterraan is het veelvuldig vermengd: in het O. met het Oriëntalide ras (Arabieren), in het Z. met het Negride. Ook naar Z.

Amerika is het geëmigreerd. In ons land reikt de invloed van het Mediterrane ras tot in Zeeland. Deze invloed stamt niet uit de 80-jarige oorlog (misschien wel in Volendam, dat Mediterrane invloed vertoont), maar uit praehistorische tijden.

Een bijzondere groep in Nederland vormen, anthropologisch gezien, de Joden. De Azkenazim (Azkenaz duidt op Duitsland) zijn via Klein-Azië, Rusland, pe j()(jen Polen en Duitsland in ons land binnengekomen. Men kan hen nog vaak aan enkele Armenide trekken herkennen. Overigens vertonen ze een Nordisch-Alpine mengvorm. Zuiver Nordische Joden zijn niet zeldzaam, zuiver Alpine nog minder. Ook O.

Baltische en Dinarische kenmerken wijzen op de afgelegde weg. De Azkenazim zijn op weg om door huwelijk in het Nederlandse volk te verdwijnen.

De Sefardim of Portugese Joden zijn via N. Afrika en een lang oponthoud in Spanje via Portugal in ons land gekomen. Zij hebben zich vermengd met het Mediterrane ras, waarmede zij van oorsprong al sterk verwant waren (Oriëntaliden). Zij vertonen thans een vrijwel zuiver Mediterraan type. Ook originele Spanjaarden, evenals zij voor de geloofsvervolging uitgeweken, bevinden zich onder hen.

Azkenazim en Sefardim, hoewel de laatsten in mindere mate, vertonen door rasvermenging een grote variabiliteit, die gepaard gaat met zeer uiteenlopende psychische begaafdheden. Een groot deel behoort tot de armere bevolking, maar in verhouding leveren zij een groot aantal begaafden op, zowel op het gebied van de wetenschap als dat van de kunst. Voor Amsterdam, waar voor 1940 een groot gedeelte woonde, betekent de aanmerkelijke vermindering van hun aantal een verlies in velerlei opzicht. Vooral handel en de openbare bedrijvigheid, alsook de humor hadden zeer veel aan de Joodse activiteit te danken. Anthropologisch zijn wij meer verwant met de Joden, die immers geheel tot de Europiden behoren, dan b.v. met de Duitsers, die een sterke Mongolide invloed vertonen.

Wij hebben de rassen van Nederland uitvoeriger besproken, om de lezer een indruk te geven van de vragen waarover het bij de systematiek gaat. In principe behandelt de systematiek dit vraagstuk over de gehele wereld op dezelfde wijze. Zonder aanmerkelijke oefening is rasdeterminatie evenwel niet mogelijk.

A. DE FROE
B.
J. Deniker, Les Races et les Peuples de la Terre, 1926.

Egon Freiherr von Eickstedt, Rassenkunde und Rassengeschichte der Menschheit, 1934.

C. S. Coon, The Races of Europe, 1939.
A. de Froe, Inleiding tot de studie en de beoefening van de Anthropologie, 1948.