Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Individuele gevoeligheidsverschillen

betekenis & definitie

Wij willen thans overgaan tot het bespreken van enige begrippen die in verband staan met de reactie van het lichaam op een ingebrachte stof en wel allereerst de individuele gevoeligheid aan de orde stellen.

Men neigt er toe, met zekere vrijmoedigheid getallen op te geven die aanduiden welke gewichtshoeveelheden van een stof voor een bepaald geneeskundig doel toereikend zijn (therapeutische dosis), welke schadelijk (toxische dosis) en welke dodelijk zijn (dodelijke dosis). De ingewijde is zich daarbij bewust van een niet geheel geoorloofde schematisering, die echter door buitenstaanders gemakkelijk kan worden miskend. Gaat men nl. voor een groot aantal individuen na hoe groot de voor enig effect benodigde dosis is, dan blijkt deze niet voor allen gelijk te zijn. Een grafiek waarin horizontaal de doses zijn afgezet en verticaal het aantal individuen dat op deze doses reageert, heeft ongeveer de vorm van een kerkklok: de meeste gevallen groeperen zich om een gemiddelde, maar er komen uitzonderingen naar beide richtingen voor. Dit is niet meer dan de uitdrukking van de z.g. spreiding volgens de waarschijnlijkheidsleer en als zodanig geenszins een bij uitstek farmacologisch vraagstuk. Men kan het evenwel in de farmacologie niet negeren. In boeken en tijdschriften opgegeven schematische doseringen doelen dan ook meestal op de ongeveer in het midden liggende top der curve,.

Hoe groot de uitslagen naar links en rechts zijn, m.a.w. hoe omvangrijk de spreiding in een bepaald geval is, hangt niet slechts af van de soort stof, doch ook van de samenstelling der groep individuen. Belangwekkend voor ons onderwerp zijn de gevoeligheidsverschillen die éénzelfde individu kan ten toon spreiden. Het zou spitsvondig zijn er in dit verband op te wijzen, dat dezelfde persoon als klein kind op een zelfde dosis sterker reageert dan later als volwassene! Wij bepalen ons tot die intra-individuele verschillen welke zich uiten zonder waarneembare, grof anatomische veranderingen in het betrokken individu. Wanneer b.v. de konijnen in Amerika op het bij suikerziekte gebruikelijke geneesmiddel insuline met een veel geringere bloedsuikerdaling reageren dan hun Europese rasgenoten, dan moet men dit wijten aan het klimaat, en wanneer bepaalde verschijnselen (hartstilstand bij kikkers door digitalis, groei van de hanenkam door mannelijk hormoon) ’s winters gemakkelijker en andere juist moeilijker tot stand komen dan ’s zomers, dan schrijft men dit toe aan bekende of onbekende weersinvloeden. Wat de levensomstandigheden betreft zij hier slechts herinnerd aan het grote gemak waarmede de met voedsel verzadigde mens een likeurtje (alcohol) en een zware sigaar (nicotine) verwerkt, terwijl die hem opeen nuchtere maag wellicht slecht zouden bekomen. Nadere analyse van deze en soortgelijke verschijnselen zou ons hier te ver voeren. Op de grote omvang en het veelvuldig tot uiting komen van de invloed van plaats, tijd en omstandigheden op de gevoeligheid jegens farmacologische ingrepen dient echter gewezen te worden.

Daarbij maakt men nog wel eens verschil tussen de factoren die een enkel individu raken (volle of lege maag, arbeid of rust, lichamelijke indispositie, maandelijkse cyclus bij vrouwen e.d.) en de klimatologische en seizoensinvloeden aan welke de gehele populatie van proefdieren of patiënten onderworpen zijn; de laatste noemt men over-individueel. Tot dusver spraken wij over reactieverschillen van kwantitatieve aard. Het komt echter ook voor, dat bepaalde mensen een van het gebruikelijke kwalitatief geheel afwijkend werkingsbeeld tonen. Dan spreekt men van idiosyncrasie.

Zo zijn er lieden die op het sterk verdovende morfine reageren met opwinding en kramp, alsof zij strychnine hadden ingenomen. Wij kennen deze werking als typisch voor bepaalde diersoorten (katten) en als tweede fase bij kikkers. Bij mensen is het echter een bijzonderheid. Een ander voorbeeld vindt men in het feit, dat de lichaamstemperatuur van sommigen stijgt na innemen van het (koortswerende!) kinine. (Tot degenen die idiosyncratisch waren t.o.v. kinine behoorde destijds Hahnemann, de grondvester der homoeopathie. Het is de vraag of hij zijn op aprioristische overtuiging gegrond homoeopatisch behandelingsstelsel met evenveel vuur zou hebben geconstrueerd indien dit niet het geval ware geweest!)

Onder idiosyncrasie in engere zin verstaat men eigenlijk nog iets anders. Het komt voor, dat na toediening van een of ander middel een toestandsbeeld intreedt, gekenmerkt door huiduitslagen en -zwellingen, asthma-achtige aanvallen, in ernstige gevallen voerende tot shock. Deze reactievorm is kenmerkend voor het individu, doch overigens steeds ongeveer gelijk en dus onafhankelijk van het toegediende middel, in zoverre als de ene patiënt het krijgt b.v. na antipyrine, de andere na jodium enz. Met de gebruikelijke werkingen dezer stoffen bestaat geen enkele relatie. Men meent verband te mogen leggen met uit de voedingsleer en de serologie bekende verschijnselen (allergie, anafylaxie) en een en ander te mogen toeschrijven aan het door het toegediende middel vrijkomen van één en dezelfde stof (wellicht histamine), die dan voor de idiosyncratische verschijnselen aansprakelijk kan worden gesteld.

Naast de gevallen van, deels kwantitatieve, overgevoeligheid, bestaat ook een ondergevoeligheid, die zo groot is, dat zij geheel buiten de spreidingskromme valt. Meestal is deze een gevolg van herhaald gebruik van het desbetreffende middel. Daarbij kunnen nog andere verschijnselen tot uiting komen, die men het best in onderlinge samenhang bespreekt. Wanneer men de gewoonte heeft om een stof in te nemen (er een ‘habitueel consument’ van is) dan kan het voorkomen, dat eenzelfde dosis op den duur steeds minder effect heeft, zodat men ter wille van een constante werking de dosis sterk moet opvoeren. Dit verschijnsel heet gewenning (verworven tolerantie); het treedt o.a. in na ondeskundig gebruik van slaap- en purgeermiddelen.

Daarnaast en onafhankelijk ervan kan, eveneens bij herhaald gebruik, de geest van de mensen zodanig veranderen, dat zij niet of nauwelijks bij machte zijn zich van verdere toediening te onthouden. Men spreekt dan van verslaving (addictie). Ook bij sommige dieren zijn tekenen van gehechtheid aan bepaalde middelen na herhaalde toediening waargenomen, die men met de verslaving bij de mens op één lijn stelt. Farmacologisch indifferente stoffen geven tolerantie noch addictie: men kan straffeloos de gewoonte om met brood te ontbijten een mensenleeftijd voortzetten. Berucht zijn de kansen op beide bij talrijke farmacologisch werkzame genotmiddelen (nicotine, alcohol, morfine enz.). Daarbij is ook verslaving mogelijk zonder gewenning: cocaïne. Verder is voor verslaving begrijpelijkerwijze een effect in de geestelijke sfeer een noodzakelijke voorwaarde: voor purgeermiddelen of vaatverwijdende nitroverbindingen kent men wel een gewenning, doch geen verslaving.

De grote sociale belangen die met het vraagstuk der verslaving gepaard gaan, maken het verleidelijk hierover nog enige bijzonderheden te vermelden. Men kan verschillende genotmiddelen rangschikken in een volgorde met toenemende verslavingskans, b.v.: chocolade (theobromine), koffie en thee (coffeïne), tabak (nicotine), alcoholhoudende drank, opium of morfine, cocaïne, heroïne. De strijd tegen verslavingsgiffen houde nu rekening met die ervaring, dat het slachtoffer er toe neigt zich eerder naar rechts dan naar links in de reeks te bewegen. Dit punt wordt wel eens verwaarloosd, wanneer men er zich toe beperkt een patiënt zijn verslavingsmiddel rigoreus te onthouden zonder andere, w.o. sociale, maatregelen te nemen, die zijn slechte neiging kunnen tegengaan. Ook mag zo iemand terecht patiënt genoemd worden en doet men hem onrecht door zijn afwijking te beschouwen als een ondeugd en hem dienovereenkomstig te bejegenen.

Er zijn nog andere factoren die voor de strijd tegen verslavingsvergiffen van belang zijn. Alcohol is een stof die in de techniek wellicht nog uitgebreider toepassing vindt dan als bestanddeel van dranken; een strijd tegen ‘de alcohol’ is dus bij voorbaat tot mislukking gedoemd, daar men slechts kan vechten tegen het nuttigen van alcohol. Daarentegen zou een stof als cocaïne gerust van de aardbodem kunnen verdwijnen, als de medische indicaties er voor vervielen. Deze liggen op het gebied der plaatselijke verdoving. Geheel gelijkwaardige vervangingsmiddelen zijn bekend en in gebruik, behalve op het punt der slijmvliesverdoving. Het behoort tot de sociale taak der farmacologie, hier naarstig naar te blijven zoeken.

Keren wij thans terug tot de eigenlijke gewenning. Deze kan op twee verschillende grondverschijnselen berusten. In de eerste plaats is het mogelijk, dat tengevolge van herhaald gebruik van een stof de concentratie in het lichaam en daardoor de werking elke keer wat zwakker wordt. Dit is b.v. het geval bij sommige arsenicum-praeparaten, die op den duur moeilijker door de darm worden opgeslorpt, en bij alcohol, dat door het geoefende lichaam in versneld tempo wordt verbrand. Vertraagde resorptie en versnelde eliminatie hebben hier weer hetzelfde effect.

Deze vorm van gewenning is van vrij onschuldige aard. Neemt de patiënt meer dan tevoren, dan kan hij de gewenste concentraties alsnog bereiken; alleen een grotere dosis is nodig. Als men wil, ligt de problematiek van deze gewenning voornamelijk op economisch gebied.

Een merkwaardig detail blijve niet onvermeld. Het verschijnsel nl. dat het lichaam door oefening een stof sneller gaat verbranden is zeker niet tot alcohol beperkt. Niet steeds zijn daarbij de verbrandingsproducten onwerkzamer dan de stof van uitgang, somtijds zijn ze juist vergiftiger. In dat geval ontstaat, volgens het mechanisme der gewenning, een verworven overgevoeligheid (sensibilisatie). Voor de medische practijk is dit vooralsnog niet van veel betekenis, daar het feit ontleend is aan een paar tamelijk obsolete stoffen. De vermelding ervan kan de lezer er echter van weerhouden de gewenning al te zeer te zien als een staaltje der, op zich zelf onmiskenbare, doelmatigheid in de levende natuur, als een afweermiddel tegen een te frequente toediening van werkzame stoffen.

De tweede vorm van gewenning is veel ernstiger. Zij berust op een werkelijke afstomping der reagerende weefsels. Vele stoffen hebben echter naast het als hoofdwerking gewaardeerde, bij de toediening beoogde, effect een of meer, veelal ongewenste, bijwerkingen die elders in het lichaam aangrijpen en waarvoor de afstomping niet parallel behoeft te lopen. Er zijn nu twee tegengestelde mogelijkheden (ongetwijfeld met tussenvormen). In het ene geval stompt de hoofdwerking veel minder af dan bijwerkingen (nicotine). Dan is de gewenning een voordeel: men kan zich op den duur de aangename gewaarwordingen die aan het roken verbonden zijn, veroorloven zonder misselijkheid, koud zweet e.d. In het andere geval overweegt juist de afstomping der hoofdwerking: voor het pijnstillende effect van morfine is telkens meer substantie nodig, waardoor men de toxiciteitsgrens van een of meer bij-aangrijpingspunten overschrijdt.

Daardoor wordt de aan morfine gewende (en daarbij helaas ook nog verslaafde) pijnlijder geen toonbeeld van immuniteit, doch eerder het slachtoffer van een vergiftiging. De gewenning met zulk een stof is een zuiver medisch vraagstuk.

Morfine heeft nog een eigenaardigheid, die met het voorafgaande samenhangt op een wijze die hier niet uiteengezet kan worden. Het wijzigt de toestand van het lichaam op den duur zodanig (statische werking), dat dit een objectieve behoefte aan de stof ontwikkelt. Dit is heel iets anders dan verslaving. De verslaafde kan de toediening niet vrijwillig staken, maar gedwongen staking bekomt hem goed. Aan de morfinist kan evenwel de stof vaak niet onthouden worden dan op straffe van objectieve symptomen die men abstinentieverschijnselen noemt. Weliswaar duurt deze periode slechts kort en behoeft zij een definitieve ontwenning niet in de weg te staan; zij maakt echter een strenge en deskundige controle onvermijdelijk.

In de practijk is de scheiding tussen beide genoemde soorten van gewenning minder scherp dan zij op papier schijnt. Voor drinkers b.v. geldt, dat niet slechts de eliminatie van alcohol versneld is, doch waarschijnlijk tevens de resorptie vertraagd, terwijl er ook een afstomping van sommige weefsels aantoonbaar is. Dit laatste komt tot uiting, indien dergelijke lieden in narcose moeten worden gebracht met aether. Dit stuit dan vaak op moeilijkheden in zoverre als de verworven tolerantie voor alcohol ook voor de farmacologisch verwante aether blijkt te gelden. Wederzijdse opwekking van gewenning tussen twee stoffen noemt men kruistolerantie. De verwantschap die daarvoor nodig is, kan in het onderhavige geval niet schuilen in een resorptievertraging, daar alcohol door de darm wordt opgenomen en aether door de luchtwegen; zij ligt ook niet op het gebied der eliminatie, want alcohol wordt verbrand en aether onveranderd uitgeademd. Wij moeten dus, bij uitsluiting, te maken hebben met een afstomping van het zenuwweefsel voor de narcotische invloeden van alcohol en aether beide.

Hierboven hebben wij kennis gemaakt met enige der gevolgen van herhaalde toediening van een stof. Een der nog niet genoemde vinde hier nog kort vermelding.

Ook een stof die zeer snel geëlimineerd wordt kan zo kort na de eerste toediening opnieuw worden gegeven, dat de eerste dosis ten dele nog aanwezig en de werking nog niet afgelopen is. De werking van de tweede dosis superponeert zich dan daarop. Hierin ligt niets bijzonders. Sommige stoffen worden evenwel zo traag geëlimineerd, dat dit verschijnsel ook intreedt bij de gebruikelijke therapeutische toedieningsfrequentie en dus voor de geneeskundige practijk van belang wordt. Men spreekt dan van cumulatie. Daar de doses overdag met korter interval dan ’s nachts plegen te worden toegediend, en een geringe eliminatie-achterstand des nachts vaak gemakkelijk wordt ingelopen, behoudt men de term cumulatie vóór voor die gevallen waarin de totale dagdosis nog van invloed is op het effect van de volgende dagdosis.

Gezien de kans op vergiftiging bij frequent gebruik van dezelfde dosis neigt men er toe de cumulatie in het algemeen als een nadeel te beschouwen. Dit is niet zonder voorbehoud juist. In alle gevallen waarin een orgaan voor langer dan een paar uur achtereen moet worden blootgesteld aan bepaalde concentraties van een medicament, zal men moeten grijpen naar een middel dat de kans op cumulatie in zich sluit. De kundigheid van de arts moet hem dan in staat stellen zodanig met dosis en toedieningsfrequentie te manoeuvreren, dat uitingen van cumulatie achterwege blijven. De reeds herhaaldelijk genoemde digitalis kan een hartspier zodanig stalen, dat de bloedcirculatie weer maanden in evenwicht blijft. Dit is echter slechts te verwezenlijken door een dagenlange gelijkmatige inwerking, niet door een reeks van kortdurende therapeutische stoten. De neiging tot cumulatie is dus in dit geval een noodzakelijke voorwaarde, zonder welke de stof een deel van haar waarde als geneesmiddel zou derven.

Men placht tot voor kort de neiging tot cumulatie van verschillende in beginsel eender werkende stoffen als volgt na te gaan. Een bepaalde fractie van de voor enig effect benodigde dosis (bij digitalis b.v. 3/4 van de dodelijke dosis) wordt toegediend aaneen groot aantal proefdieren. Daarna wordt na 1,2, 3 enz. dagen bepaald met hoeveel men moet suppleren om dit effect (i.c. de dood) te bereiken. In ons voorbeeld zal bij volledige cumulatie hiervoor 1/4 dodelijke dosis en bij geheel ontbreken ervan een volle dosis gevonden worden. In de loop der dagen zal de reeks van 1/4 tot 1 geheel doorlopen worden en wel des te sneller naarmate de gebruikte praeparaten minder neiging tot cumulatie bezitten. Stilzwijgend heeft men vroeger aangenomen, dat deze cumulatie berust op het nog achtergebleven zijn van resten der vorige dosis (‘reststof'-cumulatie). Het is inmiddels gebleken, dat, vooral bij zulk een hoge aanvangsdosis, de toestand van het proefdier voor geruime tijd dermate slecht kan zijn, dat het aan allerlei stoffen, dus ook aan die welke men op haar cumulatieve eigenschappen onderzoekt, gemakkelijker ten offer valt dan tevoren. Deze schijnbare of ‘resttoestand'-cumulatie is voor de mens gelukkig van minder belang, omdat zij bij lagere dosering geen betekenis heeft.

Dit houdt niet in, dat men slechts aan echte (reststof-) cumulatie mag denken, wanneer na frequente toediening van een therapeutische dosis geleidelijk een werkingsversterking merkbaar wordt. Zelfs bij het standaardvoorbeeld bij uitstek, de digitalis, heeft men reden om bovendien aan een sensibilisatie te denken, dus aan een door herhaalde behandeling gevoeliger worden der weefsels.

Indien men \/n deel van een voor enigerlei werking toereikende dosis met regelmatige intervallen aan een proefdier of -persoon toedient, dan zal men dit bij gemis aan elke cumulatie oneindig vaak, bij volledige cumulatie n maal en in minder extreme gevallen een tussenliggend aantal malen moeten doen om bedoelde werking te zien intreden. Vindt men echter (zoals bij digitalis) een kleiner getal dan n, dan is het verschijnsel niet op uitsluitend cumulatie terug te brengen; er moet (bovendien) sensibilisatie in het spel zijn.

In het algemeen kan men zeggen, dat bij homogeen proefdiermateriaal de aard van een farmacologische wering afhangt van de soort van stof welke men toedient en de omvang dier werking van de hoeveelheid stof: bij stijgende dosis neemt de werking als regel toe, wat zeer fraai overeenstemt met de voorstellingen die buitenstaanders zich van een farmacologische werking bij voorbaat maken: een hardere klap op het hoofd van Jut op de kermis doet immers het daardoor in beweging gebrachte object ook verder omhoog vliegen. Er zijn echter aanwijzingen, dat in de farmacologie de samenhang niet zo enkelvoudig-causaal is of althans behoeft te zijn. Er komt nl. ook wel een tweefasisch verband voor tussen dosis en werking: adrenaline verhoogt de bloeddruk, doch zeer kleine hoeveelheden geven verlaging.

Men verwarre dit niet met een tweefasische werking in de tijd, waarop boven reeds werd gezinspeeld: bij kikkers geeft morfine eerst verdoving, doch enige tijd daarna ontstaat juist een toestand van overprikkeldheid.

Volgens de aanhangers der homoeopathie zou een tweefasisch verband tussen dosis en werking dermate regel zijn, dat het geoorloofd is er een behandelingsstelsel, met name het homoeopathische, op te bouwen. De experimentele farmacologie kan deze mening niet bevestigen. Niet slechts is genoemd verband geen vaste regel, doch daar waar de regel opgaat, blijkt het verschijnsel vaak terug te brengen te zijn tot een werking op meer dan één aangrijpingspunt, die niet bij dezelfde minimumdosis wordt ingeschakeld. Daardoor wordt het principiële karakter aan het faenomeen ontnomen. Ook daar waar wij met een eenfasisch verband tussen dosis en werking te maken hebben, is over dit onderwerp nog wel iets te zeggen.

Allereerst is er voor elke werking van elke stof een dosis aan te geven zo klein, dat elk effect uitblijft (drempeldosis). Verder is er een graad van werking die maximaal is en dus door dosisverhoging niet meer is te overtreffen. Slechts tussen drempel en ‘plafond’ stijgt de werking met de dosis. Meestal geschiedt dit niet naar evenredigheid: als men de dosis verdubbelt, neemt de werking wel toe, doch lang niet tot het tweevoud.

Zonder in te gaan op de verklaringen die in bijzondere gevallen van dit relatieve achterblijven van de werking plegen te worden gegeven, kan men gemakkelijk inzien, da t de kans er op in het algemeen groot moet zijn: veronderstel, dat een stof de slagaderlijke bloedvaten in een bepaalde dosis tot een bepaalde graad vernauwt, dan zal dit door de verdringing van de vloeibare inhoud gepaard gaan met een weerstandsvermeerdering, die zich tegen verdere vernauwing verzet. Het is dus te voorspellen, dat dosisverdubbeling geen verdubbeling van dit effect zal geven. Welnu, van dergelijke werkingen, die een tevoren niet bestaand verzet tegen hun eigen verdere ontwikkeling inschakelen, bestaan er vele. Het is b.v. gemakkelijker een te hoge dan een reeds te lage lichaamstemperatuur met koortsmiddelen te doen dalen.

Dit alles neemt niet weg, dater betrekkingen tussen dosis en werking van andere aard, zij het ook zeldzamer, voorkomen. Het zou ons te ver voeren, op de diepere betekenis en de toepassingen daarvan hier nader in te gaan.

In het bovenstaande hebben wij de, veelal niet rechtlijnige, betrekking nagegaan welke bestaat tussen de dosis en de werking. De dosis oefent haar invloed uit door middel van de te juister plaatse bereikte concentratie. Meestal spreekt men dan ook van een betrekking tussen concentratie en werking. In sommige gevallen gaat de werking (W) op en neer met de concentratie (C), onafhankelijk van de tijd gedurende welke deze heerst: een aethernarcose volgt in haar diepte de aetherconcentratie in het bloed op de voet, bij voortzetting op hetzelfde peil wordt de narcose niet dieper. Geheel anders is dit b.v. bij sommige oorlogsgassen, w.o. fosgeen. Daar is de tijd (T) even belangrijk als de concentratie; de werking hangt af van het product C X T, gewoonlijk (naar de auteur) getal van Haber genaamd. In wezen beduidt dit waarschijnlijk niet anders, dan dat het reagerende weefsel (i.c. het longslijmvlies) per tijdseenheid uit eenzelfde luchtconcentratie telkens eenzelfde hoeveelheid bindt. De door ophoping ontstane plaatselijke concentratie, en daarmee de werking, is dus afhankelijk van het product van luchtconcentratie en tijd van blootstelling.

Voor de practijk beduidt dit, dat geringe concentraties sterke werkingen kunnen ontvouwen, indien het slachtoffer zich niet tijdig aan de inwerking kan onttrekken. De tijd komt gratis de concentratie, die geld kost, te hulp. Hierdoor is begrijpelijk, dat men voor het oorlogsmassawerk empirisch de voorkeur is gaan geven aan stoffen waarvan deels pas achteraf gebleken is, dat zij de ‘regel van Haber’ volgen.

Na de omschrijving van de beide uitersten, aether en fosgeen, volstaan wij met de opmerking, dat in de meeste gevallen de tijd, hoewel van invloed, niet in betekenis kan wedijveren met de concentratie. De boven kort genoemde potentiaalvergiften vallen geheel uit de toon; uiteenzetting zou ons echter te ver voeren.

Het is ondoenlijk in het kort een overzicht te geven van de talrijke verwikkelingen welke zich kunnen voordoen, als twee of meer stoffen gelijktijdig op een lichaam inwerken. Men betreedt daarmee het gebied, zo niet der onbegrensde, dan toch der onverwachte mogelijkheden. Herinneren wij slechts aan het beruchte geval van zelfmoordpoging, waarbij een meer dan dodelijke dosis cyaankali werd ingenomen, naast een dito hoeveelheid morfine. De morfine leidde tot een samenknijpen van het maagportier, waardoor het in de maag uit cyaankali gevormde blauwzuur niet kon passeren. Na betrekkelijk geruime tijd kon maagspoeling dus niet slechts, zoals te verwachten was, de hoofdmassa van de morfine nog verwijderen, doch ook het anders hyperacuut dodelijke blauwzuur; de patiënt werd dan ook gered.

In het algemeen kunnen twee stoffen elkaars werkingen versterken, verzwakken of onbeïnvloed laten, los van de verwachtingen die men dienaangaande op grond der afzonderlijke werkingen geneigd zou zijn te koesteren. Het effect van elke in de practijk te brengen combinatie moet dus afzonderlijk worden bestudeerd. Dit is van belang, omdat men steeds meer overgaat tot het samenvoegen vooral van in hoofdzaak gelijk werkende geneesmiddelen. Men beoogt daarmee een opvoeren van het gemeenschappelijke therapeutische effect, zonder voor de, een hoge dosis kenmerkende, storende bijwerkingen behoeven te vrezen, gelijk het geval zou zijn, indien men in plaats daarvan zijn heil zocht in dosisverhoging van een der afzonderlijke componenten. In de combinatie schuilt dus een voordeel, ook al ontbreekt elk spoor van onderlinge werkingsversterking (potentiëring). Het is op deze wijze mogelijk zich tot betrekkelijk onschuldige pijnstillende middelen te beperken, in gevallen waar men anders naar het gevreesde morfine (verslaving) zou moeten grijpen. Bestaat er bovendien een potentiëring, dan is dit een tweede voordeel van zulk een combinatie . . . tenzij deze potentiëring ook geldt voor de toxische bijwerkingen, een overweging die o.i. niet steeds de nodige aandacht krijgt.

Als besluit van onze korte opmerkingen over combinaties van stoffen zij nog gewezen op de mogelijkheid, dat daardoor geheel nieuwe werkingen ontstaan. Bij een bepaalde aandoening van het oog wordt dit met een op zichzelf heilzame en onschuldige &w/£verbinding ingepoederd. Deze aandoening komt veelvuldig voor bij lieden meteen constitutie die aanleiding kan geven tot het innemen van eveneens onschuldige jodiumpra.epara.ten. Vallen deze medicaties ongelukkigerwijze samen, dan vormt zich in het oog het bijtende kwikjodide en er ontstaat een ernstige hoornvlieszweer.