Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Fysiologie

betekenis & definitie

Fysiologie, de leer der verrichtingen van de levende wezens en hun organen, bestond in de Oudheid veelal als een deductieve wetenschap, waarbij men alle verrichtingen beschouwde als uitgaande van één eenheid, die men zocht in de vochten. Zoals men sprak van een humorale pathologie, zo zou men kunnen spreken van een humorale fysiologie.

Galenus was het, die de classieke fysiologie haar vorm gaf. De bloedstroom, als eb en vloed, was een der grondslagen.

Het zou dertien eeuwen duren, voor men dit vraagstuk experimenteel tot oplossing bracht. In de leer van Galenus waren nog twee hiaten die op hun ontdekking wachtten, nl. de kleine bloedsomloop door de long en het capillaire stelsel, terwijl het doorboorde kamertussenschot van het hart voor hem nog bestond.

De kleine bloedsomloop werd ontdekt door Michael Servet (1509-1553) die hem beschreef in zijn in 1553 verschenen ‘Restitutio Christianismi’. Hij schrijft, dat er geen poriën in de kamerwand van het hart bestaan, maar dat het bloed uit de rechterkamer door de arterie-achtige vene naar de longen gaat, daar toebereid wordt, van kleur verandert, gemengd met ingeademde lucht en dan door de vene-achtige arteriën uit de longen naar de linker voorkamer gaat (arterieachtige vena thans arteria pulmonalis; vena-achtige arterie thans vena pulmonalis).

Of hij een voorloper heeft gehad in de persoon van Ibn an Nafis (1208-1288), staat nog niet vast. Gilbert van Engeland(gest. 1250) liet de vitale geesten rechtlijnig bewegen, terwijl de naturale en animale geesten in een cirkel bewogen werden. Realdo Colombo (1510-1599) kon spoedig de waarneming van Servet bevestigen. Tal van onderzoekers volgden hem en de verschillende ontdekkingen waren gemeengoed, toen Harvey er in Italië mee kennis maakte.

In 1590 ontdekte Fabricius ab Aquapendente (1533-1619) de kleppen der aderen, welker betekenis hij niet begreep, omdat hij galenist was. William Harvey (1578-1657) was zijn leerling.

Hij ont- dekte door inductie en door vele vivisecties de grote bloedsomloop, welke hij beschreef in zijn ‘Exercitatio anatomica de motu cordis et sanguinis in animalibus’, dat in 1628 verscheen.

Harvey is de demonstrator van de bloedsomloop.

Uitgezonderd het haarvatenstelsel waren alle gegevens bekend om een omloop te construeren. Hij was een der eersten, die maat en getal bij zijn onderzoek liet gelden.

Hij was getroffen door het feit, dat met iedere hartslag zoveel bloed door het lichaam werd opgenomen. Hij berekende dit per etmaal en begreep, dat dit bloed in zijn geheel niet opgenomen kon worden en nam daarom een circulatie aan.

Voorts bewees hij, dat het bloed in de aderen slechts één richting uitging, naar het hart toe en dat de venekleppen hierbij een rol speelden. In het algemeen vond zijn mening bij de vooraanstaande artsen ingang, terwijl de galenisten haar verwierpen en zich niet ontzagen, kunstmatige openingen in het kamertussenschot te maken (o.a. te Leiden).

Harveys ‘Exercitatio’ werd aangevuld door de Rotterdamse arts Jacobus de Back (1594-1658), die de spiritusleer en de leer der ingeboren warmte verwierp. Ook langs proefondervindelijke weg zocht Reinier de Graaf (1641-1673) in afgebonden stukken zenuw naar geesten, maar hij vermocht ze niet te vinden. Joh. de Wale (1604-1649) te Leiden herhaalde Harvey’s onderzoekingen en legde zijn resultaten neer in twee beroemde brieven.

Een grote reeks van geleerden in alle landen van Europa nam de bloedsomloop in studie. Van Leeuwenhoek zag het eerst in het levende praeparaat de overgang van de slagader in aderen (1688). Een soortgelijke waarneming werd in 1661 gedaan door Malpighi (1628-1694).

Ook beschreef hij vetbolletjes, die later rode bloedlichaampjes bleken te zijn.

Deze werden het eerst gezien door Van Leeuwenhoek. Richard Lower (16311691) ontdekte de spierachtige natuur van het hart, hij schreef de hartslag aan zenuwwerking toe, want wanneer hij de stemzenuw doorsneed, hield het hart op te kloppen. Giov.

Alf. Borelli,
de stichter der iatromathematische school, berekende de kracht van het hart, waarbij hij tot foutieve uitkomsten kwam.Ook het proces der ademhaling werd nader onderzocht. Vooral in Engeland vonden baanbrekende onderzoekingen als die van Robert Hooke e.a. plaats, waaruit bleek, dat de lucht een stof bevatte, die onmisbaar is voor het leven. Deze proeven werden door Joh. Swammerdam, die nog voor een deel galen ist was, overgenomen (1667). In 1668 gaf de advocaat John Mayow (1643-1679) een theorie, die de waarheid nabij kwam. Hij merkte op, dat in de lucht een eigenaardig bestanddeel voorhanden was, dat ook in de salpeter voorkwam en dat de snelle ontbranding van buskruit veroorzaakte.

Deze spiritus nitro-aereus wordt ook bij de ademhaling in het lichaam verbruikt. Het is de voorloper van de zuurstof. Tal van intelligente proeven bevestigden dit. Francis Glisson (1597-1677) nam bij het dierlijk weefsel de eigenschap waar, dat door uitwendige prikkels dit weefsel tot werking kwam en noemde dit verschijnsel irritabiliteit. Albrecht von Halter (17081777), de grootste experimentator van zijn tijd, ontdekte in 1753 de spierirritabiliteit en de sensibiliteit der zenuwen experimenteel. Na Galenus schreef hij het eerste fysiologieboek ‘Primae lineae physiologiae’ (1747). De ontdekkingen van Haller vonden weldra bestrijding o.a. door Robert Whytt (1714-1766), die bewees, dat irritabiliteit en sensibiliteit van elkander afhankelijk waren.

Hij onderscheidde twee soorten van waarneming, een directe uitgaande van de hersenen en een tot welke men besloot door ze aan te nemen bij onthoofde kikvorsen, die nog tot doelmatige bewegingen in staat waren. Deze laatste wezen er op, dat reflexen via het ruggemerg konden tot stand komen. Deze waarnemingen vormden een inleiding tot het werk van Charles Bell (1774-1842), die vond, dat de voorste wortels van het ruggemerg voorde spierbeweging, de achterste voor het gevoel dienden.

Marshall Hall (1790-1857) deed onderzoekingen over de reflexen bij het verlengde merg en het ruggemerg. De kunstmatige ademhaling werd door hem aangeraden. J. E. Purkinje (1787-1869) onderzocht proefondervindelijk de fysiologie der zintuigen. Hij wees vóór Schleiden en Schwann op de overeenkomst tussen plantencel en dierlijke cel en vele ontdekkingen op het gebied der optiek staan op zijn naam. Ook Ernst von Brücke (1819-1892) was op het gebied der zintuigfysiologie werkzaam, terwijl F.

C. Donders
(1818-1889) de gezichtsfysiologie grondvestte en in zijn werk ‘The Anomalies of Refraction and Accommodation’ beschreef (1866).

Hermann von Helmholtz (1821-1894), een der grootste onderzoekers, o.a. bekend door zijn uitvinding van de oogspiegel (1851), bestudeerde o.a. de gehoorfysiologie. Bij zijn onderzoekingen over de samentrekking der spieren maakte hij gebruik van het kymographion (voor de bloeddrukafwijkingen en pols), dat door Karl Ludwig in 1847 uitgevonden was en voor het fysiologisch onderzoek der beweging onmisbaar bleek te zijn.

Het onderzoek der electrische verschijnselen in het dierlijk lichaam werd verricht door Emil du Bois-Reymond (1818-1896). Gelijke tred met de zenuwfysiologie hield de biochemie. Toen Friedrich Wöhler (1800-1882) ureum, een stof, die, naar men meende, alleen door het lichaam opgebouwd kon worden, in het laboratorium uit cyaanzure ammoniak samenstelde, verwekte deze synthese grote bijval onder het toen nog kleine aantal bestrijders der vitalisten. Een grote ontdekking, die haar oorsprong had in een fysiologische waarneming, is de wet van het behoud van arbeidsvermogen, de onveranderlijke verhouding tussen warmte en arbeid, van J. R. von Mayer (1814-1878). Op de rede van Soerabaja nam hij in Juli 1840 al waar, dat aderlaatbloed in de tropen lichter van kleur was dan in de gematigde luchtstreken, wat hij toeschreef aan de warmte.

Deze wet was van de grootste invloed voor het begrijpen van verschillende problemen op natuurkundig en biologisch terrein. Zij gaf de genadestoot aan het vitalisme. Van geheel andere aard waren de onderzoekingen van Iwan Petrowitsj Pawlow (1849-1936) te Petersburg. Met Bechterew gaf hij de leer der reflexologie, die van grote invloed werd op de psychologie. Hij bewees dat er een psychische secretie bestaat. Zijn onderzoekingen over spijsvertering wierpen een geheel nieuw licht op dit proces.

Hij is de stichter der psychosomatische geneeskunde. Tenslotte moet hier nog genoemd worden Paul Ehrlich (1854-1915). Op grond van zijn onderzoekingen over vitale weefselkleuring was Ehrlich de mening toegedaan dat de chemische verbindingen in het organisme bepaalde aangrijpingspunten hebben. Hij ging verder en meende dat er een ‘therapia sterilisans magna’ te vinden moest zijn. Hij nam de genezing van de syfilis in studie en vond met Hata in 1910 hetsalvarsanen in 1912 het neosalvarsan. Dit geneesmiddel was ook werkzaam bij vlektyfus, framboesia, aleppo-zweer en bepaalde vormen van angina.