Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Ethologische factoren

betekenis & definitie

Men verenigt planten welke door haar bouwen structuur op gemeenschappelijke wijze ingepast zijn in bepaalde levensomstandigheden, tot groepen van levensvormen.

De relatie tussen de plant en haar milieu wordt dan dus tot uiting gebracht door planten te groeperen naar in bepaalde opzichten epharmonische overeenkomstigheid. De indeling van de Deense oecoloog Raunkioer is gebaseerd op het ingepast-zijn in de tijdens het plantenleven optredende ongunstige klimaatsomstandigheden, waarbij de ligging en het beschermdzijn van de in deze periodeoverblijvende organen als basis van het systeem werden gekozen.

Men onderscheidt:

1.Fanerofyten. Bomen, struiken en sommige lianen, wier overblijvende knoppen en spruiten zich bevinden aan hoog boven het aardoppervlak uitstekende delen.
2. Chamaefyten. Overblijvende knoppen en spruiten, ontstaan aan takken, welke zich boven de grond bevinden.

Eventueel bescherming door wat de plant zelf oplevert b.v. een dicht kussen van afgestorven spruiten. Hiertoe kussentjesplanten (steenbreek, Saxifraga); mossen in kussentjes; kruipende overblijvende kruiden (tijm, Thymus serpyllum); overblijvende kruiden (muur, Stellaria holosted); succulenten (Sedum).

3. Hemicryptofyten. Overblijvende knoppen en spruiten in oppervlakkige laag van de grond, resp. zéér dicht boven de grond. Beschutting dezer delen door grond en door bladresten (madeliefje, Bellis perennis; ruit, Thalictrum; wikke, Vicid).
4. Geofyten. De overblijvende delen liggen in de grond, op een afstand van het oppervlak, welke naar de soort verschillend is. Knolgeofyten (speenkruid, Ficarid), wortelstokgeofyten (Anemone), bolgeofyten (tulp).

5. Therofyten, wier leven zich binnen de tijd van een jaar afspeelt en die de critieke tijd doorkomen in de vorm van diasporen (meest zaden). Zomertherofyten (zeekraal, Salicornia herbacea), wintertherofyten (veldkers, Cardamine hirsuta). Een recente indeling in groepen planten, wier gedrag overeenkomstig is t.o.v. de factor water, is die van Iversen in hydrotypen. Als criteria worden gebruikt: de ontwikkeling van het wortelstelsel, aanwezigheid van haarvilt op de bladeren, de succulentie, de skleromorfie der bladeren, de aanwezigheid van luchttransporterend weefsel.

Bij de indeling naar disseminatietypen worden de levensvormen onderscheiden naar de morfologische aanpassing van hun diasporen aan het agens, dat hun verbreiding bewerkt. Westhoff onderscheidt euchore of migratietypen, waarbij de morfologische aanpassing de diasporen tot migratie in staat stelt, van dyschore typen, waarbij dit niet het geval is.

Wanneer men voor een bepaalde vegetatie de aanwezige plantensoorten naar levensvormen indeelt, verkrijgt men een globaal overzicht over haar epharmonische eigenschappen, dus over de vraag, hoe in verschillende opzichten de vegetatie ingesteld is op het milieu.

M. J. ADRIANI
R. Combes, La forme des végétaux et le milieu, 1946.
G. L. Funke, De formatieve invloed van het licht op planten, 1944.
J. Iversen, Biologische Pflanzentypen als Hilfsmittel in der Vegetationsforschung, 1936.
H. Lundegardh, Klima und Boden, 1930.
C. Raunkiaer, The Life Forms of Plants, 1934.
E. J. Russell, Soil Conditions and Plant Growth, 1932.
A. F. W. Schimper und F. C. von Faber, Pflanzengeographie auf physiologischer Grundlage, 3de dr. 1935.
J. E. Weaver and F. E. Clements, Plant-ecology, 1938.
G. Wiegner, Boden und Bodenbildung, 5e dr. 1931.