Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Eocologie

betekenis & definitie

De verschillende betekenissen van het woord oecologie als wetenschap van het levende wezen in verband met zijn milieu Wanneer we het woord oecologie vertalen, dan betekent het: leer of beter wetenschap van de oikos, een Grieks woord, dat woonplaats, verblijfplaats, huisraad enz. betekent. Oecologie heeft dus te maken met het milieu, of de omgeving, waarin het organisme leeft, of met het verband tussen het organisme en zijn omgeving.

De kennis van het milieu, waarin het organisme leeft, is van buitengewoon belang voor het biologisch onderzoek.

We wijzen op de temperatuur van het water daarin opgeloste gassen en vaste stoffen, de zuurgraad, de stromingen in het water, op temperatuur en vochtigheid van de lucht, op de chemische samenstelling van de luchten de aarde, op de kracht van de luchtstromingen. De kennis en de studie van dit terrein, hoe belangrijk ook, is echter toch nooit meer dan voorstudie binnen de biologie, waarin het organisme of een complex van organismen in het centrum van ons onderzoek en onze beschouwing moet staan.

De kennis van en het onderzoek naar de woonplaats van een organisme is ook wel eens oecologie genoemd.

Als we de term oecologie letterlijk nemen is dat ook heel begrijpelijk. De vraag naar dewoonplaats is in wezen een vraag naar de verspreiding van het organisme over de aarde. Deze verspreiding is in belangrijke mate bepaald door en afhankelijk van de eigenschappen van het milieu, zoals b.v. temperatuur, plantengroei als voedselbron voor dieren enz. Het is echter beter om deze tak van onderzoek niet oecologie te noemen, maar oecologische biogeografie of oecologische verspreidingsleer. Het is immers een deel van de biogeografie, die daarnaast ook te maken heeft met historische factoren (geologische gebeurtenissen, evolutie).

De term oecologie is in 1866 door E. Haeckel ingevoerd voor een tak van wetenschap, welke zich bezig hield met het ‘actief huishouden doen’, met de ‘economie’, met de verrichtingen van het dier met betrekking tot de buitenwereld, met zijn gedragingen dus. Deze tak van wetenschap pleegt men thans gedragskunde of ethologie te noemen (Isidore Geoffroy Saint-Hilaire, 1854; de gedragsleer is natuurlijk nog veel ouder, doch werd dan meestal gerekend tot de natuurlijke historie).

Men kan nu als richting van onderzoek ook nemen het verband tussen het individu en zijn omgeving. Van welke aard is dan dit verband? We denken in de eerste plaats aan een causaal (oorzakelijk) verband. Inderdaad treedt de omgeving op als oorzaak van allerlei processen in het levende organisme. De invloed van de temperatuur, de vochtigheid enz. op ademhaling, voeding, groei, activiteit, verstarring, voortplanting, dood enz. is zeer groot en een terrein van uitgebreid onderzoek. Valt dit onderzoek niet onder de fysiologie, dat is de leer der levensverrichtingen, welke zich immers de oorzaken van de levensprocessen tot voorwerp van onderzoek stelt? In principe eigenlijk wel, doch in de practijk niet. Immers de gangbare fysiologie bestudeert de processen van de afzonderlijke organen en de temperatuur, vochtigheid enz. die in dat orgaan heersen en daarin de processen beïnvloeden.

In de oecologie staat daarnaast de studie van het ongeschonden organisme centraal. Men moge daarbij dan wel voornamelijk op bepaalde functies letten, deze treden echter op in verband met andere functies, wat een verschil maakt tussen de studie aan een ongeschonden organisme en aan afgezonderde organen. Verder leidt dit verband in het ongeschonden organisme tot de mogelijkheid, de invloed van een bepaalde milieufactor, b.v. het licht, op allerhande processen niet te verwaarlozen. Dit is bij fysiologisch onderzoek in het laboratorium, waar men bij het onderzoek vaak alle factoren constant houdt en één factor wisselt, anders dan in het veld, waar men dit niet in de hand heeft. Dit brengt echter mede, dat zulk oecologisch onderzoek dikwijls grover is dan het fysiologische laboratoriumonderzoek, dat tevens vaak met een fijner instrumentarium geschiedt dan in het veld mogelijk is. Een derde element van een meer grof onderzoek ligt in het feit, dat in de oecologie het onderzoek geschiedt naar het verband tussen de klimaats- en weersfactoren — dus complexe factoren, die men niet afzonderlijk kan beschouwen — en de levensprocessen (verstarring, activiteit enz.) van de organismen. Al moge dus in principe de vraagstelling van autoecologie en fysiologie dezelfde zijn, nl. de causale, in de practijk heeft de autoecologie een eigen gebied.

Men behoeft echter niet alleen aan een causaal verband te denken, men kan het verband tussen organisme en milieu ook niet-causaal opvatten. Deze niet-causale vraagstelling is dan een teleologische, waarbij dus gevraagd wordt naar een verband tussen organisme en milieu, waarbij als ‘telos’, dat is als ‘doel’, gezien wordt de handhaving van het leven of beter nog de maximale ontplooiing van het leven. Het individu met zijn vormen zijn functie wordt dus beschouwd onder het gezichtspunt van de maximale ontplooiing van zijn leven. Onderzocht wordt, wat daartoe dienstig is. Dat zijn bepaalde eigenschappen van het organisme, welke het milieu ‘benutten’ en die nuttig of doelmatig moeten heten in verband met het gestelde doel. In de tweede plaats denken we aan de ‘bestaansvoorwaarden’ en ‘levensbehoeften’, en dus aan alles wat daarvoor nodig is.

Een derde wijze van beschouwing, die men ook een teleologische noemt, komt voor daar waar een individu met een object uit de omgeving — b.v. een organisme waarmee het samen leeft (symbiose) — tot een geheel of totaliteit verenigd is, waardoor de handhaving en ontplooiing van het leven gewaarborgd is. De vierde en belangrijkste vraag, welke we een teleologische mogen noemen, is die van het aanwezig of het afwezig zijn van een aanpassing, een aangepast zijn of een ingepast zijn van het individu of zijn delen in het milieu. Deze vier scorten van teleologische vraagstelling pleegt men tot de autoecologie te brengen, waarbij dus het verband tussen het individu in zijn vorm en in zijn functie met betrekking tot het milieu op een bepaalde wijze bekeken wordt.

Als we oecologie opvatten als wetenschap van het verband van het organisme met zijn milieu, dan behoort tot dat milieu niet alleen de levenloze natuur (water, lucht, aarde enz.), doch ook de levende natuur (het biotische milieu), zoals de andere sexe, jongen, andere soortgenoten, vijanden, parasieten enz. De studie hiervan heeft zich indertijd uit de oude oecologie losgemaakt als z.g. synoecologie, die dan naast de autoecologie komt te staan. Synoecologie betekent letterlijk de wetenschap van datgene wat samen een huis of verblijfplaats heeft, wat dus met elkaar samen woont of leeft. Om allerlei redenen pleegt men deze tak van wetenschap thans niet meer synoecologie te noemen, maar beperkt men deze naam meestal tot een onderdeel van de wetenschap, die zich met alle vragen van de organismencomplexen bezig houdt en welke vragen met elkaar de biosociologie of de biocoenologie zouden vormen. Biosociologie betekent letterlijk de wetenschap van wat onder de organismen sociaal leeft, van wat als makkers met elkaar leeft, waarbij de term sociaal en makker zeer ruim en niet altijd psychologisch opgevat moet worden en zeker niet naar menselijke maatstaven mag worden afgemeten. Biocoenologie betekent letterlijk de wetenschap van de biocoenose, d.i. de levensgemeenschap, van soortgenoten, van vrienden en vijanden, parasieten enz. Wij zeiden reeds, dat alle vragen omtrent de levensgemeenschappen of de organismen hiertoe behoren. Alle vragen dus, welke men in een biologie mag stellen, de vragen dus van: wat is er, hoe is ’t er, waardoor ontstaat het, waartoe dient het, waarbij past het, langs welke weg enz. is het ontstaan in de loop der tijden, en welke andere vragen men nog zou kunnen stellen.

In principe mogen we binnen de biocoenologie dus een groot aantal onderwetenschappen verwachten, zoals er ook binnen de biologie van het enkele individu een groot aantal onderwetenschappen zijn, zoals systematiek, morfologie, fysiologie, autoecologie, fylogenie enz. Of deze onderwetenschappen binnen de biocoenologie parallel met die van het individu moeten lopen is een andere vraag. Wel mogen we zeggen, dat alle methoden en ook alle ideeën in de zin van doel van ons denken binnen de biocoenologie dezelfde toepassing mogen vinden als in alle onderwetenschappen, welke zich met het individu bezig houden.

In de autoecologie stond het individu in het centrum, in de ‘synoecologie in bredere zin’ de levensgemeenschap, doch men kan nu ook nog het nog wijdere Oecolo ie verband van de biocoenose met de levenloze complexen van het milieu samen als een geheel beschouwen. Dan is het verband tussen het biocoen en het abiocoen, welke samen het holocoen vormen, datgene wat wij beschouwen. Eigenlijk hebben we dan het terrein der biologie zelf overschreden, doch alleen de bioloog is in staat dit wijdere verband te onderzoeken.

C. J. VAN DER KLAAUW
J. E. W. Ihle en H. F. Nierstrasz, Leerboek der algemeene dierkunde, hfdst. V, 1929.
C. J. van der Klaauw, Zur Aufteilung der Ökologie und Synökologie. (Acta Biotheoretica, Vol. II, blz. 195-241), 1936.