Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

De preaehistorische mensrassen

betekenis & definitie

In 1868 werden bij de aanleg van de spoorbaan van Perigueux naar Agen bij het plaatsje Cro-Magnon fossiele skeletresten gevonden van 5 individuen (3 mannen, een vrouw en een ongeboren kind), die tot de benaming ras van Cro-Magnon aanleiding hebben gegeven. In latere jaren is het aantal fossielen dat tot dit ras kan worden gebracht, gestegen.

De voornaamste vindplaatsen zijn Laugerie Basse (Dordogne), Duruthy, grotten van Grimaldi, Oberkassel, Hengelo. Het ras van Cro-Magnon leefde in Europa tijdens de Würrnijstijd en de periode onmiddellijk daarna.

De mens van dit ras was lang; men kan de gemiddelde lengte op 182 cm stellen, De schedel is, in overeenstemming met de lichaamslengte, groot, de inhoud bedraagt ongeveer 1600-2000 cc, d.w.z. zij is aanzienlijk meer dan die van de recente mens (man 1450 cc, vrouw 1303 cc).De hersenschedel is hoog gewelfd en regelmatig van vorm. Het voorhoofd stijgt boven de oogkuilen recht naar boven en gaat in de welving van het schedeldak over. Deze welving en hoogte komen met die van recente schedels overeen. Hetzelfde geldt voor het gebied boven de oogkuilen, met name is er geen bovenoogkuilswal aanwezig. De ruwheden aan het achterhoofd wijzen op een krachtige nekmusculatuur. Uit het afgietsel van de schedelholte krijgt men de indruk dat de oppervlakte der hersenen i.h.a. op die van de recente mens gelijkt, met name dat de frontale kwab relatief even groot is als thans.

De schedels van het ras van Cro-Magnon zijn alle dolichocefaal of mesocefaal. Men drukt, zoals bekend, de vorm van de schedel uit in een verhoudingsgetal, nl. 100 x de breedte, gedeeld door de lengte. Is dit kleiner dan 75, dan spreekt men van dolichocefalie; is het 75 tot 80, dan van mesocefalie; een index boven 80 is brachycefalie. Het aangezichtsskelet, dat onder de hersenschedel ligt en nauwelijks naar voren toe uitsteekt, vertoont in al zijn kenmerken de recente vorm. Met name moet de aandacht op de onderkaak gevestigd worden, waaraan een kinuitsteeksel voorkomt, dat daarom zo belangrijk is, omdat men meent dat dit kenmerk de uitdrukking is van het bezit van een gearticuleerde spraak.

Het lichaamsskelet (waarvan slechts weinig bekend is) wijst op een lange, slanke, spierkrachtige gestalte, die geheel rechtop kon gaan en staan.

Tot het ras van Cro-Magnon, althans tot de Homo recens fossilis, behoren nog een aantal skeletten — resp. skeletresten — die in één of ander opzicht van de classieke Cro-Magnonvorm verschillen. Het zijn de volgende:

1. Homo aurignacensis. In 1910 is door O. Hauser bij Combe Capelle (Dordogne) een skelet opgegraven dat in enkele kenmerken van de schedel bijzonderheden vertoonde die Klaatsch hebben gevoerd tot de opstelling van een afzonderlijke mensvorm: Homo aurignacensis Hauseri. Klaatsch wijst op overeenstemming met Australiërs. Franse praehistorici zijn Klaatsch niet gevolgd en achten de verschillen niet groot genoeg om een afzonderlijke mensvorm op te stellen.
2. Chancelade mens. In 1898 zijn door Feaux en Hardy bij Chancelade skeletresten met cultuurobjecten gevonden uit de Magdalénien-periode, d.w.z. de laatste fase van het Oud-stenen tijdperk. Een hierop gelijkend skelet is in 1894 door Fournier en Guillon bij Les Hoteaux gevonden. Aanvankelijk is op overeenstemming tussen de Chancelademens en de Eskimo’s gewezen (Testut, Boule), later is door Vallois aangetoond dat de verschillen met de Cro-Magnonmens niet zo groot zijn.
3. Negroieden van Grimaldi. Uit één der grotten bij Grimaldi zijn twee skeletten te voorschijn gekomen, van een jonge man en een oude vrouw, die in een belangrijk kenmerk van het aangezichtsskelet van de Cro-Magnonmens verschillen. Zij bezitten een onmiskenbare prognathie, waardoor zij zeer op negers gelijken. (Prognathie is het vooruitsteken van het aangezichtsskelet. Men bepaalt de mate hiervan door de hoek die een lijn van de neuswortel tot de voorrand der snijtanden maakt met de lijn die langs de onderrand van de oogkuil en de bovenrand van de ooropening loopt. Is deze hoek kleiner dan 70°, dan spreekt men van prognathie, is hij groter dan 73° — zoals bij de Europeaan — dan noemt men dit orthognathie.) De prognathie heeft tot de benaming van het ras in kwestie aanleiding gegeven; sommigen spreken zelfs van het negroiede ras. Deze vondst is tot nu toe de enige in Europa gebleven. De vraag of men hier moet denken aan verwantschap met Afrikaanse negers, dan wel of men de prognathie moet beschouwen als een kenmerk dat ook bij de Neanderdaler voorkomt, is niet te beantwoorden.
4. Homo predmostensis. In Predmost zijn, vooral na 1924, een groot aantal skeletten (26 individuen) gevonden, waarvan de schedels in hun algemene kenmerken met de Cro-Magnonschedel overeenkomen. In een belangrijk kenmerk, nl. het gebied boven de oogkuilen, vertonen zij een duidelijke overeenkomst met de Neanderdaler, die wij hieronder beschrijven. Het feit dat men te doen heeft met een vorm die in zekere zin tussen de Neanderdaler en de Cro-Magnonmens in staat, is belangrijk voor de vraag omtrent de verhouding tussen de oud- en de jong-diluviale rassen. Eenzelfde verschijnsel van menging van kenmerken wordt ook elders aan getroffen.
5. Eoanthropus Dawsoni, Swanscombeschedel en Londonschedel. Men kan deze drie vondsten tezamen nemen. Het bijzondere ervan is, dat zij het bezit van kenmerken van de Homo recens fossilis verenigen met een geologisch hoge ouderdom. Zij zouden erop wijzen dat in de tijden waarin de Neanderdaler in Europa wijd verbreid voorkwam, ook reeds tot de recensvorm te rekenen mensen

aanwezig waren. Wat Eoanthropus Dawsoni i.h.b. betreft, moet er nog op gewezen worden dat de vraag, of het bij de schedelresten gevonden onderkaaksfragment menselijk is dan wel aan een grote chimpansee-achtige aap behoort, zeer verschillend wordt beantwoord. Ik zie er een menselijk kaakfragment in.

Tenslotte een enkel woord over de bij Hengelo gevonden schedelrest , bestaande uit het voorhoofdsbeen en de beide wandbeenderen. De schedel is dolichocefaal geweest. Naar de vormkenmerken der aanwezige beenstukken komt de schedelrest met die van het Cro-Magnonras overeen. Jammer genoeg is er niets van het aangezichtsskelet bekend.

De Neanderdaler is tijdens de Riss-ijstijden het RissWürm-interglaciaal wijd verbreid geweest in Europa.

Vondsten zijn bekend uit Frankrijk, België, Duitsland, Spanje, Tsjecho-Slowakije, misschien Rusland. De naam is ontleend aan de vondst van een schedeldak in een steenbrekerij bij een grot in de kalksteen langs de Düssel, beschreven door Fühlrott en daarna door Schaaffhausen. De schedel van de Neanderdaler is dolichocefaal. Dolichocefalie is het primitieve kenmerk; brachycefalie treedt pas op na de Cro-Magnonmens. De inhoud bedraagt ca 1450 cc, d.w.z. komt overeen met die van de recente mens. Boven de oogkuilen bestaat een enorm zware beenkam, de bovenoogkuilswal of torus supraorbitalis. Boven deze wal wijkt het voorhoofd sterk naar achteren, men spreekt van een vluchtend voorhoofd. Aan het achterhoofd zijn de plaatsen van aanhechting der spieren zodanig, dat tot een zeer krachtige nekmusculatuur besloten kan worden.

Uit het endocraniale afgietsel blijkt dat de hersenen, hoewel in hun geheel even groot als die van de recente mens, daarvan toch in vele opzichten verschillen. In de eerste plaats is de voorhoofdskwab relatief kleiner dan thans; in de tweede plaats bestaan er verschillen in de rangschikking der windingen op de voorhoofdskwab. In de onderste voorhoofdswinding ligt het motorische spraakcentrum; men beschouwt deze verschillen dan ook in verband met de vraag of de Neanderdaler reeds een gearticuleerde spraak bezat.

Het aangezichtsskelet steekt vrij ver vóór de hersenschedel uit; d.w.z. er is een onmiskenbare prognathie. Aan de onderkaak ontbreekt een kinuitsteeksel; daaruit, evenals uit de hersenen, zou men kunnen concluderen dat de Neanderdaler nog geen of hoogstens een begin van een gearticuleerde spraak zou hebben bezeten. Fig. 7 geeft de reconstructie van het hoofd op de schedel weer, waaruit het zeer grote verschil met de Cro-Magnonmens blijkt.

De lichaamslengte, berekend uit de lange beenstukken der ledematen, heeft ongeveer 160 cm bedragen. Uit de aanhechtingsplaatsen der spieren kan men een zware plompe lichaamsbouw afleiden. De armen waren relatief lang, de benen kort. Boule meent dat de Neanderdaler nog niet volkomen rechtop kon gaan en staan.

Vele anderen menen dat de kromming der beenderen van de onderste ledematen veeleer op een hurkende levenswijze wijst.

Nog ouder — in geologische zin — dan de Neanderdaler is de Homo Heidelbergensis, waarvan ons slechts een onderkaak bekend is. Deze is in 1907 in diluviale zanden in Mauer bij Heidelberg gevonden. Uit de in dezelfde laag aanwezige fauna wordt de Mindel-ijstijd als waarschijnlijke ouderdom opgegeven.

De tanden en kiezen staan in een aaneengesloten rij; de hoektand steekt niet boven de andere elementen uit. Dit is een specifiek menselijk kenmerk. De grootte van de tandboog en van de elementen valt binnen de variatiebreedte van die van de recente mens. De opstijgende tak is enorm breed, wat op een zeer krachtige kauwmusculatuur wijst. Plaatst men de onderkaak van Mauer ondereen recente schedel met een even groot gebit, dan kan men tot een onloochenbare prognathie besluiten. Een kinuitsteeksel ontbreekt geheel en al .