Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

De barometer van de volksgezondheid

betekenis & definitie

De hygiënist die de volksgezondheid wil bevorderen, moet eerst feiten verzamelen die hem in staat stellen de gezondheidstoestand te beoordelen.

Het sterftecijfer, de mortaliteitscoëffïciënt, is het aantal sterfgevallen per 1000 levenden per jaar. De sterfte van zuigelingen is hoger dan van mensen tussen b.v. 20 en 50 jaar. Het sterftecijfer, ordinarius of 0-getal, zal dus beinvloed worden door de leeftijdsopbouw. Teneinde vergelijkbare cijfers te verkrijgen, berekent men hoe groot het sterftecijfer zou zijn, indien de bevolking opgebouwd was als een standaardbevolking (de Zweedse van 31 Dec. 1880; Körösi- of K-getal). De gemiddelde levensduur der individuen is de op het moment van de geboorte te verwachten levensduur, aangenomen dat de sterftekans voor de verschillende jaarklassen gelijk zou blijven.

Onder letaliteit verstaat men het aantal sterfgevallen aan een bepaalde ziekte per 100 gevallen van die ziekte, beide gedurende dezelfde tijd.

Wat de oorzaak van de dood betreft, wenst de hygiënist behalve de voornaamste oorzaak ook de verwikkeling, die mede oorzaak is, te weten.

De nomenclatuur van de doodsoorzaken is vastgesteld in 1929 en herzien in 1938 te Parijs door een internationale commissie en in 1949 door de Wereldgezondheidsorganisatie nogmaals herzien.

Het geboortecijfer is het aantal levendgeborenen per 1000 levenden per jaar. Het sterftecijfer kennende, kan men hieruit het geboorteoverschot berekenen. De nettovervangingsfactor geeft de tendens van de toekomstige bevolkingsontwikkeling aan volgens de geboorte- en sterfteverhoudingen in de beschouwde periode. Bij een waarde groter, resp. kleiner dan 1 zal de bevolking op den duur toenemen, resp. afnemen.

Voor de beoordeling van de volksgezondheid zou een ziektestatistiek van grote betekenis zijn. Verplichte aangifte bestaat slechts voor een aantal in een desbetreffend

K.B. (Besmettelijke-ziektenwet) genoemde infectieziekten, en voor enige beroepsziekten. Betreffende andere ziekten kan men op verschillende wijzen cijfers verzamelen. Van sommige bevolkingsgroepen (diensten en bedrijven), worden de ziektegevallen genoteerd. Soms wordt, t.o.v. een bepaalde ziekte, een onderzoek ingesteld, b.v. het aantal lichamelijk gebrekkigen bij de volkstelling van 31 December 1930. De bevolking van de krankzinnigengestichten geeft een indruk van het aantal krankzinnigen. Uit het aantal sterfgevallen aan longtuberculose, de gegevens der consultatiebureau’s en massa-onderzoekingen kan men het aantal lijders aan open tuberculose schatten.

De getallen betreffende geboorte en overlijden, doodsoorzaak en ziekte, krijgen voor de hygiënist betekenis door vergelijking t.o.v. de plaats, de tijd, de groepen van de bevolking. De plaats. Men kan landen, klimaatstreken, provinciën, stad en platteland enz.

onderling vergelijken.

De tijd. Het is niet alleen van betekenis de tegenwoordige cijfers met de vroegere te vergelijken, maar ook om, b.v. voor epidemiologisch onderzoek, de cijfers gedurende de verschillende maanden van het jaar te kennen. Zelfs de dagelijkse schommelingen ja, de wijzigingen per uur kunnen de hygiënist interesseren (ongevallen in een bedrijf).

De groepen van de bevolking. Verschillende groepen vragen onze aandacht. Sterftecijfers van zuigelingen verschillen van die van kleuters, deze weer van schoolkinderen enz. De vrouw staat aan andere gevaren bloot dan de man en reageert dikwijls op andere wijze. Het beroep en de welstand zijn van betekenis. De ziekte- en sterftecijfers van Joden en Christenen verschillen.

Om de waarden der sterftecijfers te kunnen beoordelen moet men de opbouw der bevolking kennen. Figuur 1 licht ons in over de bevolkingsopbouw in enige Europese steden in het jaar 1910, resp. 1911. De horizontale strepen geven aan hoeveel personen van elke leeftijdsgroep per 1000 der bevolking in een bepaald gebied wonen. Figuren 2 en 3 ) brengen in beeld de opbouw der bevolking van Nederland en van Amsterdam. Uit tabel 1 blijkt hoe de verschillende provinciën zijn opgebouwd. Het kinderaantal is in de grote steden klein. Hier vindt bovendien immigratie van volwassenen plaats: de bevolkings‘pyramide’ van Amsterdam vertoont de vorm van een ui.

Tabel 1. Indeling der bevolking van de provinciën naar leeftijdsgroepen en burgerlijke staat (31 Dec. 1930)

Provinciën Percentage der bevolking behorende tot de leeftijdsgroepen Per 100 mannen resp.

vrouwen van 40-44 jaar waren ongehuwd Beneden 5 jaar 5-14 jaar 15-19 jaar 20-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar 65 jaar en ouder M. V.

Groningen 9,9 20,1 9,5 35,7 10,0 7,6 7,2 9,6 13,8 Friesland 10,3 19,8 9,0 34,1 10,3 8,4 8,1 10,5 12,5 Drente 11,9 23,7 9,4 33,5 8,6 6,8 6,1 11,8 9,7 Overijsel 11,1 20,4 9,5 36,6 9,5 7,0 5,9 12.0 13,3 Gelderland 10,8 20,6 9,6 34,9 9,9 7,5 6,7 14,1 16,6 Utrecht 10,2 20,0 9,5 36,4 10,0 7,4 6,5 10,3 17,9 Noord-Holland . . . 9,2 18,3 8,8 39,2 10,8 7,5 6,2 9,3 16,2 Zuid-Holland .... 9,9 19,4 9,5 38,1 10,1 7,1 5,9 9,9 17,3 Zeeland 9,2 19,2 9,2 35,5 10,5 8,7 7,7 12,0 15,9 Noord-Brabant . . . 12,7 22,0 9,7 34,4 8.9 6,7 5,6 15,2 18,3 Limburg 12,9 22,7 9,8 35,5 8,5 5,8 4,8 14,5 16,6 HET RIJK 10,5 20,1 9,4 36,7 9,9 7,2 6,2 11,3 16,2 Bron: Centr. Bur. v. d. Statistiek. Statistisch Zakboek 1947-1948 elkaar Tabel 2. Geboorte, sterfte, geboorteoverschot, zuigelingensterfte en nettovervangingsfactor in de voornaamste Europese landen, gerangschikt naar het geboorteoverschot Landen Geboorten p. 1000 inw. 1946-1947 Sterfte per • 1000 inw. 1946-1947 Overschot p. 1000 inw. 1946-1947 Zuigelingensterfte p. 100 levendgeb. Nettovervangingsfactor Nederland 28,9 8,2 20,7 ’48 3,4 ’42 1,19 Denemarken 22,7 9,9 12,8 ’46 4,6 ’45 1,29 Noorwegen 22,0 9,3 12,7 ’44 3,7 ’43 0,99 Bulgarije 25,7 13,7 12,0 ’46 12,4 ’33-’36 1,19 Italië 22,2 11,6 10,6 ’46 8,4 ’35-’37 1,12 Portugal 24,4 14,0 10,4 ’46 12,0 ’31 1,33 Griekenland 23,0 12,7 10,3 ’38 9,9 —,— Schotland 22,0 12,9 9,1 ’47 5,6 ’41 0,90 Ierland 23,0 14,5 8,5 ’46 6,3 ’40-’42 1,19 Zweden. . . 19,2 10,7 8,5 ’46 2,6 ’43 1,06 Zwitserland 19,6 11,2 8,4 ’46 3,9 ’43 1,05 Engeland en Wales 20,1 12,3 7,8 ’47 4,1 ’40 0,75 Duitsland 22,0 12-6!Jpn |(Fr. zone) ’46 10,5) zone) ’46 8,9) ’39 0,98 Frankrijk 20,8 13,1 7,7 ’46 7,3 ’38 0,91 Noord-Ierland 19,5 13,6 5,9 ’44 6,7 —,— Roemenië 23,8 18,0 5,8 ’46 16,4 —, Hongarije 18,6 13,5 5,1 ’46 12,0 ’38 1,00 België 17,8 13,3 4,5 ’46 8,2 ’41 0,67 Bronnen: Geboorte- en sterftecijfers: Epidemiological and Vital Statistics Report of the U.N.O. Vol. I.

No. 15, Aug. 1948. Nettovervangingsfactor: Danmark Statistisk Aarbog, 1947.

Noord-Brabant en Limburg hebben in verhouding tot de gehele bevolking het grootste percentage kinderen beneden 5 jaar (tabel 1).

Uit tabel 2 blijkt dat in ons land de sterfte en de zuigelingensterfte laag zijn en dat het geboortecijfer, het geboorteoverschot en de vervangingsfactor hoog zijn.

Omstreeks 1940 nam ons land wat betreft de gemiddelde levensduur, onder 49 landen voor mannen de eerste plaats in, voor vrouwen de derde (tabel 3).

Uit tabel 4 blijkt dat hartziekten en kanker de meest voorkomende oorzaken van de dood zijn en dat ook tuberculose nog veel slachtoffers eist. Figuren 4, 5 en 6 geven een vergelijking met andere landen (men bedenke dat niet in alle landen de diagnose even nauwkeurig gesteld wordt en dat de frequentie van hartziekten en kanker voor een groot deel afhangt van de leeftijd).

Wat het verschil tussen de provinciën betreft, blijkt dat Noord-Brabant en Limburg de hoogste zuigelingensterfte hebben (. De sterfte, ook van zuigelingen, in de steden is tegenwoordig veelal lager dan op het land Het sterftecijfer is in driekwart eeuw van ongeveer 25 tot minder dan 8 gedaald. Treffend zijn de toppen gedurende, resp. na oorlogen Wat de doodsoorzaken betreft, is de sterfte aan kanker in de jaren 1901 tot 1946 gestegen van (m. en vr.) 93,5 tot m. 122,6, vr. 134,2; aan hartziekten van (m. en vr.) 51,9 tot m. 140,7, vr. 144. De tuberculose-sterfte is tussen 1901—1904 en 1948 gedaald van 193,7 op 28,3 per 100 000 der bevolking.

Het geboortecijfer is in de laatste decenniën gedaald en bedroeg in 1880-1889: 34,7; in 1900-1909: 31; in elkaar Tabel 3. Gemiddelde levensduur. Rangnummers van enige landen naar sterfte van resp. mannen en vrouwen, berekend uit gegevens voor 49 landen Mannen Vrouwen Landen Periode RangGemiddelde RangGemiddelde nummer levensduur nummer levensduur Nederland 1931-1940 1 65,7 jaar 3 67,7 jaar Nieuw-Zeeland (zonder Maori’s). 1934-1938 2 65,46 jaar 1 68,45 jaar Zweden 1936-1940 3 64,36 jaar 5 66,92 jaar Verenigde Staten (blanken) . . . 1939-1941 7 62,81 jaar 2 67,29 jaar Engeland en Wales 1937 11 60,18 jaar 10 64,40 jaar Frankrijk 1933-1938 17 55,93 jaar 14 61,63 jaar Sowjet-Rusland 1926-1927 41 40,23 jaar 37 45,61 jaar India 1921-1930 49 26,91 jaar 49 26,56 jaar Tabel 4. Sterfte naar enkele doodsoorzaken Sterfgevallen per 100 000 mannen resp. vrouwen No. O Doodsoorzaak Mannen Vrouwen * Aantal sterfgevallen 1947

1937/’39 19443) 1945 1946 1937/’39 19443) 1945 1946 p. 100 000 inw.
4 Kinkhoest . . 3,0 4.1 3,8 8,6 4,0 5,0 3,9 9,3 1,5
5 Difterie . . . 0,8 35,8 47,1 20,1 0,7 34,8 45,0 17,7 6,4
6 Tuberculose v. d. ademh. org. 30,6 58,8 75,7 36,0 31,8 49,9 55,1 29,2 26,3
7 Alle andere tuberculose . . . 13,2 18,0 20,0 13,9 14,0 22,2 21,1 14,7 11,1
10 Influenza (griep) 22,1 15,1 5,8 9,0 25,3 16,2 5,3 9,8 5,8
2) Overige besmettelijke en parasitaire ziekten 19,3 31,0 54,8 22.5 10,7 22,8 35,3 16,4 14,2
15 Kanker en andere kwaadaardige gezwellen 127,6 134,0 124,8 122,6 139,4 145,5 140,3 134,2 132,5
18 Diabetes mellitus 10,0 9,5 9,9 6,3 21,6 15,2 14,3 13,2 8.4
22 Hersenbloeding (embolie of thrombose) 56,8 60,9 68,4 52,0 72,6 76,9 98,6 74,1 69,1
24 Ziekten van het hart 141,4 151,8 172,1 140,7 145,2 155,0 163,3 144,0 154,7
26 Bronchitis . . 15,2 12,1 14,9 11,5 13,1 12,6 13,4 9,7 10,1
27 Pneumonie . 63,0 66,8 67,3 44,3 53,5 64,0 58,2 41,7 35,4
29 Diarrhee en enteritis .... 8,1 26,4 81,4 15,6 7,3 20,4 65,6 12,4 12,7
30 Appendicitis . 5,2 5,2 4,1 3,4 3,3 3,2 2,8 2,7 3,0
33 Nephritis . . 25,6 20,7 23,7 18,0 35,7 24,0 23,8 21,3 19,4
35, 36 Puerperale ziekten — — — — 10,4 11,0 8,8 9,0 3,9
38 Aangeboren lieh.zwakten enz. 49,9 60,5 72,9 71,3 36,3 46,2 50,7 50,7 53,5
39 Ouderdom . . 47,1 50,2 66,4 32,2 61.5 72,0 79,1 38,3 37,7
40 Zelfmoord . . 10,9 7,4 12,7 10,0 5,3 5,6 6,2 5,6 6,6
41 Moord . . . 0,5 10,2 5,4 1,1 0,4 0.9 0,9 0,4 0,6
42, 43 a. Verkeersongevallen .... 17,3 13,1 23,6 21,6 4.4 4,2 7,8 6,7 11,0
b. Overige ongevallen .... 23,2 49,2 71,9 31,8 11,6 22,5 32,2 15.1 24,0
c. Honger . . — — 132,7 0,1 — — 45,4 0,1 0,1
d. Overige gewelddadige dood — 155,6 160,8 1,7 — 78,7 49,7 0,1 0.6

Overige doodsoorzaken . . . 186,9 168,3 510, l4) 193,04) 144,5 183,0 217,64) 137.74) 157,7 Totaal . . . 878,1 1264,7 1830,3 887,3 851,7 1091,8 1224,4 814,1 806,3

0 Volgens de kleine internationale lijst van doodsoorzaken, 1938
2) No.’s 1-3, 8, 9, 11-14 van bovengenoemde lijst
3) Exclusief de sterfgevallen van ± 105 000 Joden in Duitse concentratiekampen en van duizenden politieke gevangenen en tewerkgestelden, wier overlijden in Duitsland niet ter kennis van de Nederlandse autoriteiten is gebracht
4) Incl. onbekende doodsoorzaak, w.o. in het buitenland of Indonesië overledenen, opgenomen in een Ned. bevolkingsregister
* Voorlopige cijfers

Bron: Centr. Bur. v. d. Statistiek. Statistisch zakboek 1944-1946 en 1947-1948

1940: 20,8; in 1945: 22,6. De gemiddelde levensduur, die in 1840-1851 voor mannen 36,2 en voor vrouwen 38,5 bedroeg, is langer geworden .

Uit tabel 10 blijkt dat de daling van het sterftecijfer alle leeftijden betreft, maar vooral de zuigelingen- en de kleuterleeftijd. De sterfte boven 50 jaar is slechts weinig gedaald. De zuidelijke provinciën vertonen in de laatste tijd een sterke daling der zuigelingensterfte . De sterfte van mannen is groter dan van vrouwen, maar het verschil is in de loop der jaren geringer geworden. In 1840—1849 was het sterftecijfer 27,74 resp. 25,68; in 1938: 8,69 resp. 8,37. Het verschil is dus van 2,06 op 0,32 gedaald. Reeds op zuigelingenleeftijd is de sterfte van jongens hoger dan van meisjes, (in 1938 van meisjes op 100 gesteld, van jongens op 130). Slechts tussen 35 en 39 jaar is de sterfte van vrouwen iets hoger dan van mannen.

Ook de frequentie der doodsoorzaken verschilt bij mannen en vrouwen. Per 100 000 levenden was in de periode 1937—1939 de sterfte aan kanker m. 127,6, vr.

139,4; hersenbloeding m. 56,8, vr. 72,2; longontsteking m. 63, vr. 53,5; verkeersongevallen m. 17,3, vr. 4,4; zelfmoord m. 10,9, vr. 5,3.

Het ziektecijfer van vrouwen is hoger dan dat van mannen . De zuigelingensterfte te Rotterdam bedroeg in 1901 — 1913 per 1000 geboorten bij Joden voor jongens 85,7 en voor meisjes 68,0; voor niet-Joden 113,0 resp. 90,2.

De sterftekans is verschillend naar gelang van de burgerlijke staat . Wat de welstand betreft, kunnen wij een Engelse beroepsstatistiek noemen. Bij een indeling in vijf welstandsklassen bleek dat in de jaren 1921—1923 de sterfte van de mannen in de laagste klasse 51-48% hoger was dan in de hoogste. In 1930—1932 was dit cijfer tot 23 gedaald.

De vervangingsfactor is bij de verschillende klassen der bevolking verschillend en bedroeg in Amerika in 1940: intellectuelen 0,76, zakenmensen 0,85, geschoolde arbeiders 1,06, halfgeschoolde arbeiders 1,03, ongeschoolde arbeiders 1,17.

Bovenstaande cijfers geven een denkbeeld van de gezondheidstoestand van een volk. Zij wijzen de zwakke plekken aan en kunnen daardoor dienen als een kompas voor de hygiënist.