Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Woordkunstwerken (Egyptische)

betekenis & definitie

Het leger keerde na een veldtocht in Zuid-Palestina behouden terug, nadat het het land der Bedoeïnen had verwoest; het leger keerde behouden terug, nadat het de vestingen aldaar had neergeworpen; het leger keerde behouden terug, nadat het de vijgebomen en wijnstokken had omgehouwen, nadat het alle nederzettingen in brand had gestoken, nadat het duizenden vijanden had verslagen en talrijke troepen krijgsgevangen had weggevoerd. Zijne Majesteit prees mij over dit alles en zond mij nog herhaaldelijk uit om die woestijnstammen te bedwingen.’ Het bovenstaande citaat, dat te vinden is in de autobiografie van Weni (2500 Chr.), is een voorbeeld van Egyptische niet-religieuze literatuur.

In Egypte zijn (anders dan in Babylonië) nl. ook talrijke niet-religieuze teksten overgeleverd, die letterkundig belang hebben. Tussen proza en poëzie is geen scherpe grens te trekken; soms gaat een prozabericht in eens in dichtvorm over en omgekeerd.

De eigenlijke beschermer van Egypte is de koning zelf: ‘Hoe groot is de koning van zijn (hoofd)stad: hij is een dijk die de stroom met zijn golven indamt. Hoe groot is de koning van zijn stad: hij is een koele plaats waar ieder rust kan vinden. Hoe groot is de koning van zijn stad: hij is een vesting met muren van scherpe stenen; hij is een toevluchtsoord dat de rover verwijderd houdt; hij is een schuilplaats die de verschrikte tegen zijn vijanden beschermt: hij is een schaduw, als koele waterplanten in de zomer; hij is een warm en droog plekje in de winter; hij is een rots die beschutting biedt tijdens het onweer.’ Beroemd is ook het overwinningslied ter ere van Merneptah (1200), na een tocht in Zuid-Palestina:

‘Hoe wordt hij geliefd, die zegevierende vorst! Hoe prijst men de koning tegenover de góden! Hoe aangenaam is het, thans rustig te kunnen zitten praten; men gaat weer ongehinderd zijns weegs, en geen vrees heerst meer in de harten der mensen. De bronnen zijn niet langer dichtgestopt, de tinnen der vestingmuren zijn rustig, hun wachters worden pas door de zon gewekt. Het vee wordt vrij op de weide gelaten, zonder herder, en het doorwaadt de stroom. Men schreeuwt niet meer in vreemde talen des nachts: Wie daar? halt! Men gaat en komt al zingende; geen jammerklacht weerklinkt meer van rouwdragende lieden. De dorpen zijn weer bewoond en de landbouwer haalt zijn eigen oogst binnen. De zonnegod Re heeft zich weer tot Egypte gekeerd. De vorsten (van Kanaan) liggen neergebogen en roepen: vrede! Geen van de onderworpen volksstammen waagt het, zijn hoofd op te heffen. Het land der Hethieten is onderworpen, buitgemaakt is Kanaan; Askalon is gevankelijk meegevoerd, Gezer is veroverd, het volk Israël is vernietigd, het heeft geen nakomelingschap meer, Kanaan is tot weduwe geworden. Alle landen tezamen zijn in vrede, door Memeptah.’ Maar niet alleen de koning wordt geprezen. In de talrijke autobiografieën van hooggeplaatste ambtenaren, op de grafwanden ingegrift, wordt de lof vermeld van de daar begraven dode.

Tk was een vader voor de wees, een redder voor de weduwe; niemand overnachtte hongerig in mijn stad, niemand werd teruggehouden van de veerboot; ik verhoorde bij het rechtsgeding naar waarheid, ik was niet partijdig voor hem die een geschenk wilde geven. Ik was een steun voor de ouden, een voorspoed voor de geringen, een zoon voor de grijsaard, een vader voor de kinderen.’ Een schrijver verkondigt de roem van de stad Ramses in Noord-Egypte:

‘Het is daar zeer voortreffelijk. Een stad weergaloos schoon, door Re zelf gesticht. Het is heerlijk hier te leven: de velden brengen overvloedig voort, er is dagelijks rijkelijk voedsel; de vijvers zijn vol vissen, aan de meeroevers vele vogels; de weiden zijn welig groen, aan de oevers van de stroom verheffen zich dadelpalmen, welker vrucht smaakt als honing. De schuren zijn gevuld met gerst en tarwe, hemelhoog opgehoopt. Granaatappels, olijven en vijgen; zoete wijn uit ’s konings druivengaarden, smakelijke vis uit zijn vijvers. Schepen varen af en aan. Men jubelt dat men hier woont en niemand heeft onvervulde wensen.’ Maar ook somberder klanken worden soms vernomen. In tijden van verwarring en maatschappelijke nood komt menigmaal een droef pessimisme aan het woord. Een merkwaardig gedicht, gewoonlijk genoemd ‘Gesprek van een Levensmoede met zijn ziel’, geeft daaraan uiting:

‘Tot wie kan ik heden spreken? Alle harten zijn hebzuchtig, ieder rooft het bezit van zijn naaste. Tot wie kan ik heden spreken? Alle zachtmoedigheid is verdwenen, overal heerst geweld. Tot wie kan ik heden spreken? Wie tevreden kijkt is slecht, het goede wordt alom veronachtzaamd. Er is geen recht meer, het land is een prooi van misdadigers. Ik ben met ellende beladen, ik heb geen vertrouwd vriend.’ En daarom verlangt hij naar de dood.

‘De dood is heden in mijn oog als het gezond worden van een zieke, als het uitgaan van krankheid. De dood is heden in mijn oog als de geur van mirre, als het zitten onder een zonnescherm op een dag met koele wind; als wanneer iemand verlangt zijn huis terug te zien, nadat hij vele jaren in gevangenschap heeft doorgebracht.’ Ook de vergankelijkheid des levens komt ter sprake; ‘een blinde harpspeler’ zingt ervan ‘bij de maaltijd’ van een rijke gastheer: ‘Het ene geslacht gaat en het andere komt ervoor in de plaats, sedert de tijden der voorouders. De góden van weleer (d.w.z. de gestorven koningen) rusten in hun pyramiden; en zij die eens paleizen bouwden, waar zijn ze? Hun plaats is niet meer, en de muren zijn verwoest. Volg de lust van uw hart, zolang ge leeft! Zalf uw hoofd, kleed u in fijn linnen. Geniet de blijde dag, onverdroten. Zie, het is niemand vergund zijn bezittingen mee te nemen, niemand die heengegaan is keert ooit terug.’ Toch worden soms betere tijden aangekondigd:

‘Een koning zal naderen uit het Zuiden, de kroon van Egypte zal hij ontvangen. De onderdanen zullen zich verblijden en de aanzienlijke vorst zal roem erlangen tot in alle eeuwigheid. Wie slecht en vijandig gezind zijn, buigen het hoofd uit vrees voor hem. De Aziaten vallen voor zijn verschrikking, de Libyërs voor zijn vlam, de oproerling voor zijn toorn, de weerspannige voor zijn macht. Men zal de Vorstenmuur bouwen (op de landengte van Suez), opdat de steppebewoners niet weder het land kunnen binnendringen en water vragen voor hun vee. Het recht zal weder in ere komen en het onrecht zal worden vernietigd. Hij die dit zal aanschouwen, zal zich verheugen.’ In de 14de eeuw v. Chr. regeerde koning Achnaton (de schoonvader van de veel minder belangrijke ToetAchnaton anchamon); hij heeft op krachtige wijze in het godsdienstig leven van Egypte ingegrepen en waarschijnlijk gepoogd, een eenzijdig-transcendente godsvoorstelling te corrigeren. Koning Achnaton heeft verschillende hymnen gedicht, o.a. de volgende:

‘Wees gegroet, gij levende zon, heer der eeuwigheid, bij uw verrijzen aan de horizon. Lof zij uw opgang aan de hemel, om de gehele aarde te verlichten met uw schoonheid. Uw stralen rusten op uw geliefde zoon. Uw hand bevat ontelbare kroningsjubilea voor de koning, uw zoon, die voortkwam uit uw stralen.’ (De koning is de emanatie van de zon, de zoon van de zonnegod). ‘Gij verordineert voor hem uw tijdduur en uw jaren. Gij hoort hetgeen in zijn hart is. Hij is uw geliefde, gij maakt hem gelijk aan de zon. Wanneer gij verrijst, wordt hem eeuwigheid geschonken; wanneer gij ondergaat, geeft gij hem blijvende duur. Gij verwekt hem des morgens evenals uw eigen gestalten, gij vormt hem als uw emanatie, hem, de heerser der waarheid, die voortgebracht werd van eeuwigheid, de zoon van Re, dragende diens schoonheid en aan hem offerende het voortbrengsel van diens stralen. Uw geliefde zoon plaatst waarheid voor uw schoon gelaat. Gij verheugt u, wanneer gij hem ziet, omdat hij uit u is voortgekomen: de zoon der eeuwigheid, die uit de zon is voortgekomen, de ziel van zijn ziel, verblijdend het hart van de zon (de zonnegod). Wanneer hij verrijst aan de hemel, verheugt hij zich in zijn zoon. Hij omhelst hem met zijn stralen en schenkt hem eeuwigheid.’ Bekender is het volgende lied:

‘Gij gaat schoon op aan des hemels horizon, o levende zon, die het eerst leefde! Wanneer gij verrijst aan de oosterkim, dan vervult gij alle landen met uw schoonheid. Gij zijt groot en stralend, hoog boven alle landen. Uw stralen omvatten alle oorden die gij geschapen hebt. Gij hebt hen alle gevangen genomen, gij boeit ze door liefde. Gij zijt wel verre, maar uw stralen zijn op aarde. — Wanneer gij ondergaat in het Westen, dan ligt de aarde in het duister, alsof zij dood was. De mensen slapen in hun huizen, terwijl hun hoofd omhuld is. De leeuwen komen uit hun holen, de slangen bijten. Duisternis heerst, de aarde zwijgt, want haar schepper rust in zijn paleis. — Wanneer gij uit uw paleis te voorschijn treedt, dan wordt de aarde verlicht. De donkerheid vliedt, wanneer gij uw stralen uitzendt. De bewoners van het land zijn verblijd, nu zij ontwaakt zijn en op hun voeten staan; want gij hebt hen opgericht. Zij wassen zich en nemen hun klederen; zij heffen hun handen op in aanbidding, wanneer gij opgaat. Alle mensen doen hun werk. — Al het vee is verblijd over het weidegras; de bomen en planten ontsluiten de bloemen. De vogels fladderen uit hun nesten, zij heffen hun vleugels op in aanbidding voor u. Al het vee huppelt op zijn voeten; al de vogels, al wat vliegt — zij leven wanneer gij over hen opgaat. De schepen varen stroomop en stroomaf; iedere weg is geopend, omdat gij glanzend opgaat. De vissen in de rivier dartelen voor uw aangezicht en uw stralen dringen door tot in het binnenste der zee. Hoe talrijk zijn al uwe werken! Hun aantal is voor ons verborgen, o gij enige god, buiten wie er geen ander bestaat. Gij hebt de aarde geschapen naar uw wil, toen gij alleen waart, mensen en al het groot- en kleinvee, al wat op aarde is, wat op zijn voeten rondloopt, al wat in de hoogte zweeft, al wat met zijn vleugels vliegt. De landen Syrië en Nubië en het land Egypte — gij hebt een ieder op zijn plaats gesteld en hebt gemaakt hetgeen zij nodig hebben. Ieder heeft zijn eigen bezitting en zijn levensduur is berekend. Hun tongen spreken uiteenlopende talen, hun uiterlijk is verschillend, naar gelang van hun kleur. Gij onderscheider, gij hebt de volkeren onderscheiden. Hoe heerlijk zijn uw besluiten, o heer der eeuwigheid! — Gij hebt de jaargetijden gemaakt om al uw werken te onderhouden. Gij hebt de verre hemel geschapen om aan hem op te gaan, om alles te aanschouwen wat gij gemaakt hebt, toen gij alleen waart; opgaand in uw gedaante als levende zon, glanzend en stralend, u verwijderend en weder terugkerend. — Gij zijt in mijn hart; geen ander is er die u kent, behalve uw zoon Achnaton. Gij hebt hem ingewijd in uw besluiten en in uw kracht. De wereld is in uw hand, gelijk gij haar geschapen hebt. Wanneer gij opgaat dan leeft zij; wanneer gij ondergaat, dan sterft zij. Gij zelf zijt de levensduur, door u leeft men. Alle ogen zien naar uw schoonheid, totdat gij ondergaat; wanneer gij in het Westen ondergaat, wordt alle werk terzijde gelegd. — Sinds gij de aarde hebt gegrondvest, hebt gij haar opgericht voor uw zoon, die uit u zelf voortkwam; voor de koning die van de waarheid leeft, de heer van Egypte, de zoon van Re, alsmede voor de grote gemalin des konings, door hem geliefd, welke leeft en welvarend is voor eeuwig en altoos.’

G. J. THIERRY
A. Erman, Die Literatur der Ägypter, 1923.
A. de Buck, Egyptische letterkunde, een beknopt overzicht in: Algemeene Literatuurgeschiedenis, deel I, 1944.
T. Eric Peet, A comparitive study of Literatures of Egypt, Palestine and Mesopotamia, 1931.
A. de Buck, Egyptische grammatica (uitvoerige literatuuropgaven), 1945.