Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Romaanse letteren in de middeleeuwen

betekenis & definitie

DE ANTIEKE CULTUUR IN DE BRANDING Een storm was door de Oude Wereld gegaan en had de prachtige wijdgetakte antieke boom geveld. De barbaren hadden het Romeinse rijk in alle richtingen doorkruist: in Frankrijk, Spanje en Italië vestigden zich Germanen, Attila met zijn Hunnen ging als een gesel Gods over de landen en het trotse Rome werd — o bespotting — door een Rutuliër ten val gebracht.

Zou er nog iets van de oude cultuur bewaard kunnen blijven?Trouwens, die antieke beschaving was reeds aangetast: een profeet in het verachte Joodse land had een nieuwe godsdienst gesticht en Paulus had het kruis, de Joden een ergernis, de Grieken een bespotting, in Rome zelf geplant. De goden verlieten de Olympus en de God der christenen heerste alleen in'boven- en onderwereld, over de zeeën en over het ganse heelal, het heidendom en de daarmee onverbrekelijk samenhangende antieke cultuur hadden afgedaan.

Afgedaan? Toch niet geheel. De christenen vonden zich geplaatst vooreen moeilijk probleem: ôf zich rein houden van elke aanraking met de heidense literatuur, met als gevolg het isolement, ôf zich laven aan de bronnen der beschaving en de grote Griekse en Latijnse schrijvers lezen en bestuderen, met alle gevaren daaraan verbonden. Augustinus heeft toen het verlossende woord gesproken: evenals Mozes, eerst toen hij in alle geleerdheid der Egyptenaren was onderwezen, door God waardig werd gekeurd het Joodse volk Egypteland uit te leiden, zo ook mochten de christenen zich de schatten der.Oudheid toeëigenen, indien zij die slechts gebruikten tot eer van God. Zo bleef de Oudheid zijn glans behouden. En de barbaren, die het Romeinse rijk hadden uiteengescheurd, werden bekeerd tot het Christendom, vergaten hun taal voor die der volken die zij overwonnen hadden, en met het Latijn aanvaardden zij de cultuur waarvan dit de drager was.

Nog nauwelijks had dit proces zich voltooid, toen een nieuwe storm opstak. In de Arabische woestijn had Mohammeds leer het fanatisme ontstoken, en onder de roep ‘Allah is groot en Mohammed is zijn profeet’ verbreidden zijn volgelingen deze te vuur en te zwaard. In 711 landde Tarik bij Gibraltar en veroverde in ongelooflijk korte tijd bijna het gehele Iberische schiereiland. De M’ddellandse Zee, waaromheen de oude cultuur was opgebloeid, kwam in de macht van de Moren; het centrum der beschaving werd verplaatst naar het Noorden, naar Frankrijk. Eerst in 1492 zal in Spanje Granada, het laatste bolwerk der Moren, in handen van de katholieke koningen vallen.

Deze drie factoren: het Christendom, de inval der barbaren en het verschijnen van de Islam, hebben het aangezicht van de wereld veranderd. Maar de herinnering blijft levend aan het grootse Romeinse rijk; de tijd dat de christenen het keizerlijke Rome verafschuwden als de zetel van de Antichrist was lang voorbij. Een nimbus omgaf nu de Eeuwige Stad en het keizerrijk, prototype van het Godsrijk, en het gezag van de in Rome zetelende stedehouder Christi zal ondanks strijd en eclipsen de geesten in zijn ban gevangen houden. De grote figuur van Karel de Grote zal aan het vervaagde ideaal weer nieuwe gestalte geven, en het Heilige Roomse rijk zal eeuwenlang een, al is het ook bloedeloos, bestaan voeren.

FRANKRIJK NEEMT DE LEIDING Van de uit de smeltkroes tevoorschijn gekomen jonge landen neemt Frankrijk weldra onbetwistbaar de leiding: de voornaamste literaire en culturele stromingen zijn van daar uitgegaan. Het Zuiden van Frankrijk is het land der troubadours, wier zangen geestdriftig werden aangehoord en nagevolgd in Italië en Duitsland. N. Frankrijk van zijn kant heeft met zijn epische zangen, zijn Arthurromans zijn verhalende en dramatische poëzie een nog belangrijker invloed uitgeoefend op de omliggende landen. Met Frankrijk moeten wij dus ons overzicht beginnen.

Wij blijven even stilstaan bij het ‘Leven van de H. Alexius’, dat uit het midden der 11de eeuw dagtekent. In vijfregelige assonerende strofen verhaalt ons de onbekende schrijver op simpele, aangrijpende wijze de geschiedenis van de heilige, die de avond van zijn huwelijk alles verlaat om in vrijwillige armoede zich alleen aan God te wijden. Deze legende, die predikt van een uiterste wereldverzaking, heeft een diepe indruk gemaakt op de vrome, kinderlijke gemoederen der middeleeuwers. Zij is talloze malen omgewerkt, ook in dramatische vorm, en in H. Ghéons ‘Le pauvre sous l’escalier’ boeit zij ook nog het moderne publiek.

Heldendicht Maar meer dan door deze monnikenmoraal werd de 11de eeuw beroerd door de kruisvaardersgeest, die de ridderschap in talrijke expedities deed optrekken tegen de Moren in Spanje, en daarna, als de mare doordringt dat Jeruzalem gevallen is, de gehele westerse christenheid doortrilt en haar opwekt het graf van Christus te bevrijden uit de handen der ‘heidense’ Saracenen. Deze geest bezielt ook een groot gedeelte van het Franse epos: vierentwintig liederen, chansons de geste, tezamen vormende één cyclus, dievan Willem van Oranje, ook wel genoemd cyclus van Garin de Monglane of ‘cycle du Midi’, bezingen de heldendaden van Willem van Oranje en z’n verwanten, een epische familie, wier enig levensdoel is de bestrijding van de Saracenen, de vijanden Gods. Onwankelbaar geloof in het goed recht der christenen bezielt al deze mannen en geeft hun de kracht een geduchte overmacht het hoofd te bieden. Daarnaast drukken deze liederen uit het ideaal van de feodale ridder: persoonlijke dapperheid, trouw aan zijn heer, eergevoel en daarmede verbonden verplichte wraak als de eer geschonden is, ruwheid van zeden en daden van wreedheid. Al deze liederen stammen grotendeels uit de tweede helft der 12de eeuw, sommige zijn jonger, de ‘Chançun de Williame’ dagtekent uit het begin dier eeuw; het in het gedicht behandelde onderwerp vindt men terug in een omwerking, de ‘Chanson d’Aliscans’: Willems neef, Vivien, pas tot ridder geslagen, weigert te vluchten voor de overmachtige vijand; zijn oom, die hem te hulp komt, wordt eveneens verslagen en komt vluchtend voor Orange, waar zijn vrouw Guibourc hem eerst wil herkennen, als hij voor haar ogen een troep krijgsgevangenen bevrijdt, die door Saracenen worden meegevoerd. Tenslotte neemt de ridder, gesteund door de koning, een geduchte wraak op de vijand. Nog andere liederen zou men kunnen noemen: de ‘Charroi de Nîmes’, waarin beschreven wordt hoe Willem zich door een list (verborgen in wijnvaten worden zijn soldaten op karren naar binnen gesmokkeld) van de stad meester maakt; de ‘Couronnement Louis’, waarin onze held niet alleen zijn traditionele rol van verdediger van de christenheid en verdelger van de Saracenen vervult, maar zich tevens een trouw vazal van een zwakke en ondankbare koning betoont.

Ook in andere epische gedichten vindt men dezelfde geest die de ‘cycle du Midi’ bezielt. In de eerste plaats moet men hier het ‘Roelandslied’ noemen, wel het oudste en prachtigste van de ons bewaard gebleven ‘chansons de geste’. Het heeft betrekking op een gebeurtenis uit het jaar 778, de overval en de vernietiging van de achterhoede van Karels leger door de Basken bij Ronce vaux in de Pyreneeën.

Nergens vindt men een zuiverder weergave van de geestelijke sfeer der feodaliteit dan in dit gedicht. Roeland is de verpersoonlijking van het ideaal der 12de-eeuwse ridderschap. Op het hoogtepunt van het verhaal, wanneer de scharen der Saracenen naderen, drukt hij kort en treffend de gevoelens uit die een christenridder bezielen: ‘Onrecht hebben de heidenen, de christenen recht’. De band tussen de vazal en zijn heer is zeer nauw, ook als Roeland op het punt is te sterven, gaan zijn gedachten naar de keizer met zijn witte baard. Als hij weigert op de hoorn te blazen en Karel te hulp te roepen, dan is dit een daad van ‘desmesure’, van de maat overschrijden, waardoor hij oorzaak is van het onheil, dat het leger treft. En toch zullen de ridders, wanneer de jongleur hun het Roelandslied voordroeg, meer sympathie en geestdrift in hun hart hebben voelen trillen voor deze roekeloze, onbezonnen moed dan voor de wijze woorden van de toch ook zo dappere Olivier. Eerst door de harde lessen van Crécy en Poitiers zullen de Fransen gaan inzien dat moed en beleid kunnen en moeten samengaan en dat ‘Messieurs les Anglais, tirez les premiers’ een ridderlijke dwaasheid is. Maar de weigering van Roeland spruit niet in de eerste plaats voort uit overmoed, niet alleen uit vrees voor persoonlijke blaam; hij vreest ook dat de eer van zijn familie zou aangetast worden, als hij de strijd tegen de overmacht niet aan zou durven, en dat de naam van ‘La douce France’ zou worden bevlekt. In sobere verzen, die zich in het geheugen vasthechten, heeft de dichter uiting gegeven aan het ridderideaal, samengesteld uit persoonlijke dapperheid, vroomheid en daarmee gepaard gaande minachting en haat voor de ‘heidenen’, een sterk ontwikkeld eergevoel (samenvallende met vrees voor blaam), verbondenheid tussen de heer en zijn vazal, tussen familieleden onderling en tussen wapenbroeders (compagnonnage).

In de andere ‘chansons de geste’ treedt de strijd tegen de heidenen op de achtergrond of ontbreekt geheel. In het sombere, vele liederen omvattende epos der Lorreinen zien wij een andere, minder aantrekkelijke kant der feodaliteit belicht. Ook hier is de riddereer in het spel, die zo menselijke opvatting, dat geschonden eer gewroken moet worden, dat alleen bloed de smaad kan uitwissen. Dit wraakgevoel doet telkens de strijd weer opvlammen, geslachten door; ook als het een ogenblik bevredigd scheen, laait het weer op en eist nieuw bloed. Toneeltjes van tomeloze drift, van lang voorbereid verraad, maar ook van moed en van edele zelfopoffering vindt men in deze gedichten met hun eindeloze beschrijvingen van gevechten en moordpartijen, waarbij ganse streken van Frankrijk in vlammen opgaan. Soortgelijke gevoelens vindt men vertolkt in ‘Renaud de Montauban met de vier Heemskinderen’, ‘Raoul de Cambrai’ met de sympathieke figuur van Bernier die tegen zijn heer moet strijden, ‘Gormond et Isembard’, één der oudste liederen met de tragische figuur van de renegaat, en zovele andere die wij hier niet kunnen noemen. Ook kunnen wij niet ingaan op de kwestie van de oorsprong van de ‘chansons de geste’, of de gedichten zoals zij voor ons liggen het resultaat zijn van een eeuwenlange ontwikkeling of dat zij oorspronkelijke scheppingen zijn uit de 11de, 12de eeuw. De waarheid zal wel in het midden liggen: de dichters hebben veel ontleend aan oudere bronnen, maar hebben dit vervormd tot een nieuw kunstwerk, dat de geest van hun eigen tijd weerspiegelt.

K. Voretzsch, Einführung in das Studium der altfranzôsischen Literatur, 3de dr. 1925 (E. bewerking 1931).
J. Bédier, Les Légendes épiques, 3de dr. 1926-1929.

Lyriek Naast het heldendicht bloeide het volkslied: chanson de toile, door vrouwen bij het spinnen gezongen.

Ongelukkige liefde is het thema van de liederen der ‘mal mariée’, zoals van Belle Erembour. De herdersliederen zingen van de liefde van Robin en Marion, van landelijke spelen en dansen, maar ook van verliefde ridders die herderinnetjes schaken, of die door deze gevoelig worden afgewezen. Ook kruistochtliederen weerklinken, de baronnen aansporend het Heilige Land te bevrijden.

Maar weldra doet de invloed van de troubadourpoëzie zich gevoelen, en Gace Brulé, Blondel de Nesle, de ‘châtelain' de Coucy, graaf Thibaut de Champagne en vele anderen bezingen de hoofse liefde, echter zonder veel oorspronkelijkheid. Een meer persoonlijke klank beluisteren wij bij Colin Muset en vooral bij Rutebeuf.

Rutebeuf (ca 1250-1285) is na Villon de grootste lyrische dichter der Fr. M.E. Evenals deze is hij Parijzenaar. Tijdgenoot van Lodewijk de Heilige, neemt hij deel aan alles wat er in die zo belangrijke 13de eeuw geschiedt. Heftig valt hij de bedelmonniken aan en in de strijd van de Parijse universiteit tegen de dominicanen kiest hij heftig partij tegen paus en koning. Maar ’s konings levensideaal, de bevrijding van het Heilige Land, was ook het zijne; scherp geselt hij de slappe houding der ridders en in hartstochtelijke taal wijst hij op de nood der christenheid. Zijn lyrisch werk is zeer gevarieerd: naast gedichten waarin hij zijn tijdgenoten over de hekel haalt vindt men religieuze liederen. Fabliaux heeft hij geschreven, maar ook heiligenlevens heeft hij gedicht. Als dramatisch dichter schreef hij het ‘Mirakelspel van Theophilus’, die zijn ziel aan de duivel verkocht. Op zijn best zien wij hem in zijn kostelijke verhaal van de markt, ‘Dit de 1’Erberie’, waar een kwakzalver zijn onfeilbaar geneesmiddel aanprijst, of wel, als hij met zichzelf half in ernst, half in scherts een loopje neemt en ons een beschrijving geeft van zijn onzeker bestaan.

De lyrische poëzie der 14de en 15de eeuw verschilt van die der vorige hierin, dat zij gedichten met een vaste strofenbouw verkiest, met name de ballade en het rondeau, waarmee een wijziging in de muziek gepaard ging. Van de dichters die deze nieuwe dichtkunst beoefenden noemen wij Guillaume de Machaut (gest. 1377) met zijn ‘Voir Dit’, Eustache Deschamps, een vruchtbaar, maar tevens vaak plat en duister auteur, Froissart, meer bekend als kroniekschrijver, Christine de Pisan, die dapper de eer der vrouw verdedigde tegen de ‘Roman de la Rosé’ en die trouw de herinnering aan haar jonggestorven echtgenoot bewaarde, Alain Chartier (ca 1392-1439), die als de grootste dichter van zijn tijd werd beschouwd: zijn ‘Poème des quatre Dames’, maar vooral ‘La Belle Dame sans merci’(1426) hadden ongehoord succes. Wel merkwaardig, want Frankrijk bevond zich toen op de rand van de afgrond! Zijn prozageschrift ‘Quadriloge invectif’ (Hekelende samenspraak) bewijst echter hoezeer de toestand van zijn land hem ter harte ging. Meer dan deze verdient Charles d’Orléans de naam van dichter; in 1415 bij Azincourt door de Engelsen gevangen genomen, schrijft hij in Engeland zijn ‘Livre de la prison’. Hij keert in 1440 in zijn vaderland terug. Zijn gedichtjes zijn luchtig en simpel, ietwat gemaniëreerd, met een vleugje gevoeligheid; men heeft hem wel albumpoëet genoemd! Tenslotte noemen wij nog Chastellain, wiens gelegenheidsgedichten enige mooie verheven liederen bevatten, maar die al te vaak ons afmatten door hun gezwollen stijl.

Eén groot dichter heeft dit tijdvak opgeleverd. Villon (geb. ca 1432), een losbol, een dief en moordenaar. Toch een groot dichter Het nieuwe is, dat hij zichzelf tot onderwerp van zijn dichtkunst genomen heeft. Wij citeren zijn ‘Ballade des Pendus’, de ‘Regrets de la belle Heaulmière’ en de ballade ‘Les Dames du temps jadis’, met het refrein: ‘Mais où sont les neiges d’antan?’ Die balladen en liederen heeft hij ingelast in zijn ‘Grand Testament’ (1461-1462), waarbij hij quasi ernstig allerlei bespottelijke legaten uitdeelt en tegelijk minder sympathieke personen de waarheid zegt. Het is een uitbreiding van zijn ‘Lais’ (Legaten), die hij in 1456 geschreven had. Geestig en raak, gevoelig en vroom, grof zinnelijk en spottend, steeds echt, geven deze gedichtjes de wisselende stemmingen weer van deze zwakke, misdadige mens, van deze begenadigde kunstenaar.

P. Champion, F. Villon, sa vie et son temps, 2 dln, 1901.

Clédat, Rutebeuf 2 dln, 4de dr. 1922.

Ridderroman Naast het epos en de lyriek ontstond reeds vroeg in de 12de eeuw de roman. Bij deze naam moeten wij niet denken aan de tegenwoordige roman, al is er overeenkomst. Er wordt mee aangeduid een in de volkstaal (romanice) geschreven verhalend gedicht. De oudste behandelen stof uit de Grieks-Latijnse Oudheid: ‘Thèbes’, ‘Énéas’ en ‘Troie’. Het merkwaardige is, dat in deze verhalen reeds liefdesgeschiedenissen worden ingelast, waaronder die van Aeneas en Lavinia. Hier vinden wij vele trekken terug, die de hoofse liefde kenmerken. Deze drie romans dateren uit het midden der 12de eeuw.

Maar meer nog dan deze gedichten, die toch een grote invloed op de daarna komende dichters hebben uitgeoefend, heeft de Alexanderfiguur de verbeelding der middeleeuwers vervuld. Reeds in het begin der 12de eeuw werd de Alexanderlegende in het Fr. bewerkt door Albéric uit Pisançon (Dauphiné). Van dit gedicht is slechts een kort fragment tot ons gekomen. Wij zien daaruit dat de Macedonische held geheel omgevormd is naar het middeleeuwse ridderideaal.

Dit is in nog sterkere mate het geval in de redactie die uit het laatst der 12de eeuw dagtekent, door Alexandre de Bernai, Pierre de Saint-Cloud, Lambert le Fort gedicht in twaalflettergrepige verzen, die juist naar ons gedicht alexandrijnen genoemd zijn. Door de staaltjes van buitengewone moed, door de beschrijving van fantastische dieren, door de toneeltjes van hoofse ridderlijkheid en van zwart verraad, door de haat ook tegen dorpers gekoesterd, heeft de Alexanderroman eeuwen lang ook buiten Fr. een buitengewone opgang gemaakt.

Maar ook uit andere bronnen putten de dichters En men vond die in de oosterse verhalenschat, veelal door bemiddeling van Spanje in het W. doorgedrongen. Men vond die ook in de geschiedenis van eigen land, dit alles door elkaar gemengd en door eigen verbeelding aangevuld. Wij citeren uit deze rijke literatuur alleen ‘Aucassin et Nicolette’, ‘Floire et Blanchefleur’ en ‘Parthénopeus de Blois’. Het grootste gedeelte van deze gedichten zijn romans d’aventure, waarin de held belaagde jonkvrouwen bevrijdt, monsters bestrijdt, om tenslotte een prinses en een koninkrijk te verwerven.

Een afzonderlijke vermelding verdient de Keltische legendencyclus, de ‘matière de Bretagne’, waartoe de lais, ‘Tristan en Iseut’, ‘Perceval en de Graal’ behoren.

Marie de France, die in Engeland ten tijde van Hendrik II (1154-1189) leefde, schreef, behalve fabels en het ‘Espurgatoire saint Patrice’, een twaalftal lais, korte verhalen in achtlettergrepige verzen, aandoénlijk en weemoedig van toon. Zij verplaatsen ons in een irreële wereld, zonder maatschappelijke conventie en morele of religieuze banden, waar schone feeën, gedaanteverwisselingen en doden-opwekkende bloemen als iets natuurlijks worden aanvaard, waar de liefde oppermachtig heerst, niet de zinnelijke hartstocht, maar een diep overweldigend gevoel, bereid tot het offer en tot de dood.

De grootste en tevens oudste dichter die de Bretonse sagen heeft bewerkt is Chrétien de Troyes in Champagne (tweede helft der 12de eeuw). Behalve beChrétien werkingen van Ovidius, die verloren zijn gegaan, — alleen‘Philomela’ werd gespaard — een gedicht over ‘Tristan et Iseut la blonde’, dat evenmin tot ons gekomen is, en enige lyrische gedichten, schreef hij ‘Érec et Énide’, ‘Cligés’, ‘Lancelot of de Karrenridder', ‘Yvain of de Leeuwenridder’ en ‘Perceval of het Graalverhaal’, tenslotte ‘Guillaume d’Angleterre’, alle tussen 1160 en 1180 ontstaan. Ook hier, evenals in de avonturenromans, bestaat de held de stoutste en vreemdste avonturen, maar dit element is niet het voornaamste. Chrétien heeft de psychologische roman geschapen, die voorbestemd was een zo buitengewone plaats in te nemen in de Fr. letterkunde. Het gaat hier om zielsconflicten: gekrenkte riddertrots heeft in Érec de overhand; in Lancelot daarentegen wordt het ideaal der hoofse liefde zonder restrictie verkondigd en de eer moet wijken voor een gril van de geliefde vrouw. De aanbidding van de vrouw neemt zulke rituele vormen aan dat het ons aanstotelijk voorkomt. Het is intussen merkwaardig, dat Chrétien de strekking van zijn werk niet voor eigen rekening neemt; hij verklaart uitdrukkelijk dat Marie van Champagne hem stof en strekking aan de hand heeft gedaan. In ‘Cligés’ tracht de dichter het moeilijke vraagstuk op te lossen hoe een christelijke maatschappij een verhouding als tussen Tristan en Iseut kan aanvaarden. De oplossing moge de burgerlijke moraal bevredigen misschien, de moraal tout court krijgt een lelijke knauw.

De romans van Chrétien en anderen worden in verbinding gebracht met koning Arthur en zijn ridders van de Tafelronde; vandaar dat zij ook ‘romans arthuriens’ of ‘romans de la Table Ronde’ worden genoemd. Het hof van koning Arthur is de leerschool voor hoofsheid en ridderlijkheid: al is Cligés ook een Griekse prins, hij gaat naar Engeland om daar door de grote vorst zelf tot ridder gemaakt te worden.

We hebben nog één werk van Chrétien onbesproken gelaten: ‘Perceval’. Als jong onervaren ridder komt Perceval in een prachtig kasteel, waar hij wonderlijke dingen ziet: vierhonderd mannen zijn lbijeen om een tafel, onder hen bevindt zich een gewonde. Een lans, van welker punt bloeddruppels vallen, een met diamanten bezette schaal, de graal, verschijnen plotseling en verdwijnen even geheimzinnig. Perceval verzuimt naar de betekenis van dit alles te vragen. Had hij dit gedaan, dan zou de zieke man, die zijn oom zal blijken, genezen zijn. Maar Perceval kon die vraag niet stellen omdat hij de dood van zijn moeder veroorzaakt had. Na vijf jaren omzwerven ontvangt hij absolutie van deze zonde. Hier breekt het gedicht plotseling af. Wij weten niet met zekerheid hoe Chrétien het gestelde probleem wilde oplossen en wat voor hem de betekenis van de graal was.

Gedeeltelijk ontvangen wij antwoord op de vragen die de graallegende ons stelt van Robert de Boron (ca 1190), die onafhankelijk van Chrétien deze stof bewerkte. Helaas is ook zijn werk onvoltooid. Bij hem is de graal de schotel van het laatste avondmaal, de schotel ook waarin Jozef van Arimathea het bloed opvangt dat uit Jezus’ wonden vloeide, de schotel tenslotte waaruit de Heer zelf Jozef van Arimathea in de gevangenis wonderbaarlijk in het leven hield.

Verschillende dichters hebben een vervolg geschreven op Chrétiens ‘Perceval’. Ook in proza wordt deze legende behandeld in talrijke geschriften, verbonden met Lancelot en andere stof. In de ‘Queste del Saint Graal’ (ca 1220) wordt het zoeken naar de graal geheel in religieuze sfeer gebracht, de monnikenmoraal gepredikt en het ridderverhaal veroordeeld: niet Perceval, maar Galaad, de kuise ridder, is waardig het heilige doel te bereiken.

In de latere prozageschriften worden allerlei avonturen ingelast, zodat de toch al duistere samenhang der gebeurtenissen nog meer vertroebeld wordt. Maar ook in deze vorm blijft de legende van de graal, symbool van het ideaal waar ’s mensen heiligst streven naar uitgaat, de geesten onweerstaanbaar boeien, niet alleen in Frankrijk, maar in geheel W. Europa; Wolfram von Eschenbach heeft ze in Duitse verzen bewerkt, en nog in den jare 1945 gaf een Nederlands schrijver aan zijn, trouwens ver van de graalegende afwijkend, boek de titel van ‘Peredur’, de Keltische naam van Perceval.

Nog een ander aangrijpend verhaal hebben de aan legenden zo rijke M.E. ons overgeleverd, dat over Tristan en Iseut. Hier zijn we ver van de hoofse liefde, die vaak slechts een schoon spel is. Hier hebben wij te doen met een gevoel, dat sterker is dan bloedverwantschap, vazallenplicht en huwelijkstrouw, dat, in botsing komende met maatschappelijke zeden en morele eisen, de geliefden noodzakelijk tot lijden en dood brengt.

Dit verhaal is door twee dichters bewerkt, Thomas tussen 1160 en 1170, Béroul in het begin der 13de eeuw. Alleen brokstukken zijn van hun gedichten tot ons gekomen, maar wij kunnen deze met behulp van in andere talen geschreven redacties tot op zekere hoogte reconstrueren. Béroul is primitiever, barbaarser, Thomas meer betogend; hij werkt (helaas) verschillende dichterlijke, maar onwaarschijnlijke details weg, en last ridderlijke en hoofse trekken in het verhaal in.

Ook deze legende heeft een buitengewone verbreiding gekend. Er bestaan versies van in het Duits van Eilhard von Oberg (ca 1180) en van Gottfried von Strassburg, in het Noors, Italiaans, Engels en in andere talen. Joseph Bédier heeft op bijzonder aantrekkelijke en smaakvolle wijze deze legende in modern, archaïserend Frans oververteld.

P. Meyer, Alexandre le Grand dans la littérature française du moyen-âge, 2 dln, 1886.

Myrrha Borodine, La femme et l'amour au XIle siècle d'après les poèmes de Chr. de Troyes, 1909.

K. Sneyders de Vogel, Tristan en Iseut, Gids 1916 blz. 479.

Roman de Renart en Roman de la Rosé Een geheel andere geest ademt de ‘Roman de Renart’, een verzamelnaam vooreen aantal verhalen van verschillende schrijvers uit verschillende tijd; de oudste is van vóór 1180. Daarin worden evenals in de fabels dieren sprekend ingeleid. Het verschil is, dat hier de dieren namen krijgen en daarmee een meer persoonlijk cachet. Dat in het Fr. ‘renard’ de oorspronkelijke naam voor vos, goupil, heeft vervangen bewijst hoe populair die verhalen waren. Steeds weer weet Renart de wolf Isengrin te bedotten, terwijl hij in de strijd met kleinere zwakkere dieren vaak aan het kortste eind trekt. In latere romans: ‘Renart le Bestourné’ (Reinaert in de contramine), ‘Renart le Nouvel’, (De nieuwe R.), ‘Renart le Contrefait’ (R. de bedrieger), treedt het anthropomorf karakter en daarmede de satire meer op de voorgrond, de allegorie overwoekert het verhaal, encyclopaedische kennis wordt er ingelast. Wij verwijzen verder naar de Middelnederlandse ‘Van den Vos Reinaerde’, de bewerking van Goetheen die van Stijn Streuvels. Tot de schone letteren kunnen nauwelijks gerekend worden de ‘fabliaux’, korte verhaaltjes waarin bedrogen echtgenoten, wulpse monniken en sluwe vrouwtjes een rol vervullen. De oudste, ‘Richeut’, dateert van 1159, maar de meeste zijn in de 13de eeuw geschreven. Kostelijk is de ‘Lai d’Aristote’, die ondanks de titel een echte fabliau is. ‘Le Vilain Mire’ (De dorper als dokter) heeft Molières ‘Le Médecin malgré lui’ geïnspireerd.

Naast deze boerden bestaan er nog heel wat geschriften waarin de vrouwen over de hekel worden gehaald, sommige niet ernstig gemeend, andere scherp en bijtend. Een geheel arsenaal van wapenen, gehaald uit Bijbel, antieke en andere literatuur, wordt er opgestapeld om daarmede de dochteren Eva’s te lijf te gaan; aardig is bijvoorbeeld ‘L’Évangile des femmes’. Zo komen de twee stromingen, de ene die de vrouwen verheerlijkt, de andere die ze verguist, duidelijk in de letterkundige voortbrengselen tot uiting. Wij vinden beide verenigd in de Rozeroman.

De Rozeroman is het werk van twee dichters, Guillaume de Lorris en Jean de Meung, dus beiden uit het gebied van Orléans afkomstig: de eerste schreef ongeveer in 1230, de laatste een veertig jaren later. Guillaume beschrijft een droom, die hij op twintigjarige leeftijd zou hebben gehad: hij komt in een prachtige tuin, waar hij bij het beschouwen van een rozenstruik door de pijlen van god Amor getroffen wordt. Door allerlei allegorische personen, zoals Bel Accueil, Ami en Pitié aan de ene, Dangier, MaleBouche, Peur, Honte aan de andere kant, wordt hij geholpen of belet de roos te plukken. Het gedicht, dat talrijke gracieuze schilderijtjes bevat, is een voorbeeld van liefde- en wellevendheidskunst en behoort tot de hoofse letterkunde.

Guillaume heeft zijn werk niet voltooid: een duizendtal verzen ontbraken misschien nog. Maar Jean de Meung heeft er 17.700 bijgedicht. Daarin heeft hij zijn encyclopaedische kennis gelucht, maar vooral de vrouw over de hekel gehaald, de monnikenmoraal en de hoofse liefde bespoten de natuur en de rede verheerlijkt. Jean de Meung is een groot dichter, de verzen met hun rijk rijm vloeien met gemak uit zijn pen. Door zijn geestdrift voor de wetenschap en door zijn ‘esprit gaulois’ doet hij aan Rabelais, door zijn critiek op kerk en maatschappij aan Voltaire denken. Hij heeft aanleiding gegeven tot een hele pennestrijd, de ‘querelle du Roman de la Rosé’, die een onderdeel is van de eeuwenlange twist over de vrouw.

Alfr. Foulet, Le roman de Renart, 1914.

J.Bédier, Les Fabliaux, 5de dr. 1925.
K.Sneyders de Vogel, De Rozeroman, 1943.

Geschiedschrijving Ook geschiedenis werd eerst in versmaat geschreven. Wij noemen de ‘Brut’, of ‘Geste de Bretons’, ‘Le roman de Rou’ of ‘Geste des Normands’, beide van Wace, kanunnik van Bayeux (ca 1100-1175), en de ‘Histoire des ducs de Normandie’ van Benoît de Sainte-More, de dichter van ‘Troie’.

Tegen het eind der 12de eeuw verscheen het eerste geschiedwerk in proza. Met terzijdelating van allerlei compilaties en fantastische verhalen vermelden wij hier de vier grote kroniekschrijvers: Geoffroi de Villehardouin, Jean de Joinville, Jean Froissart en PhiUppe de Commines. De eerste beschrijft helder de vierde kruistocht, waarvan hij zelf een der leiders was: interessant is, zijn verhaal te leggen naast dat van Robert de Clari, die het standpunt der arme ridders tegenover dat van de machtige baronnen stelt. Joinville vertelt op een prettige, maar onsystematische wijze het leven van Lodewijk de Heilige, inzonderheid de zevende kruistocht, waaraan hij zelfheeft deelgenomen. Froissarts kroniek bevat het kleurrijke verhaal van de gebeurtenissen van de honderdjarige oorlog, levendige reportage, geen echt geschiedwerk.

Dit is wel het geval met de ‘Mémoires’ van de onsympathieke Commines, onderdaan en dienaar van Karel de Stoute, maar die zich verkocht aan diens vijand Lodewijk XI. Zijn stijl is slecht, maar zijn oordeel is scherp. Hij is de eerste moderne geschiedschrijver.

A. Debidour Les Chroniqueurs, 2 dln, 1888-1890.

Toneel Bij het toneel der M.E. moet men onderscheiden het religieuze en het profane toneel. Het eerste is voortgekomen uit uitbreidingen van de bijbeltekst, tropes, die vooral bij hoogtijden van het kerkelijk jaar door koren en halfkoren in de kerk werden gezongen. Toen men op de gedachte kwam op Paasdag twee priesters naar het altaar te doen gaan, waar een derde priester hen toezingt: Quem quaeritis . .. Wie zoekt gij?, was het toneel geboren. Verschillende bijbelse taferelen, op Pasen en Kerstfeest betrekking hebbende, werden op eenvoudige wijze voorgesteld. Op heiligendagen, b.v. op 5 December, werden mirakels door de heilige verricht uitgebeeld. Het Fr. verdringt langzamerhand het Lat., de gesproken taal de zang; de handeling wordt omvangrijker: het stuk wordt buiten de kerk opgevoerd.

Dit is het geval met het Adamspel uit het laatst der 12de eeuw. Hef bestaat uit drie gedeelten: Adam en Eva, Kaïn en Abel, de profeten, verbonden door deze gedachte: de zonde, door Adam en Eva in de wereld gekomen, vraagt als eerste slachtoffer Abel, het prototype van Christus, wiens komst door de profeten wordt voorspeld. De onbekende auteur geeft waardevolle aanwijzingen omtrent de mise en scène, het spel, de kleding der spelers, enz.

Het middeleeuws toneel onderscheidt zich van het moderne hierin, dat het geen toneelwijzigingen kent, geen bedrijven, waarna een gordijn wordt neergelaten en de decors veranderd worden. Alle decors zijn van het begin af aanwezig: ook alle spelers bevinden zich op het toneel en wachten hun beurt af om naar voren te treden.

In de 13de eeuw treffen wij slechts weinige stukken aan: een Sint Nicolaasspel van Jean Bodel, waarin religieuze en realistische toneeltjes door elkaar zijn gemengd, en het ‘Mirakelspel van Theophilus’, dat wij reeds boven genoemd hebben (blz. 1381. De Mariaverering, die een zachte glans legt over de bonte M.E.. klinkt in lyriek, in legende, ook in het drama. Uit de I4de eeuw is tot ons gekomen een handschrift dat een veertig ‘Miracles de Notre Dame’ bevat, waarin de H. Maagd de berouwvolle zondaar redding brengt.

In deze eeuw ontstonden de confréries de la Passion, die zich als taak stelden de mysteriespelen op te voeren, die betrekking hebben op de grote heilsfeiten: de Vleeswording, het Lijden en de Opstanding. Vele teksten zijn verloren; in 1918 is een I4de-eeuws passiespel ontdekt dat één van de verloren schakels vormt tussen de korte spelen uit de 12de en de grote mysteriespelen uit de 15de eeuw. Deze laatste worden steeds omvangrijker, zij omvatten niet meer alleen de tonelen die met kruisiging en opstanding in verband staan, maar het gehele leven van Jezus. Wij noemen alleen het passiespel van Arnoul Gréban (ca 1450) met de mooie begin- en slotscènes en met triviale beul- en duiveltoneeltjes. Samen met zijn broeder Simon schreef Arnoul Gréban de ‘Handelingen der Apostelen’, een spel dat ongeveer 62.000 verzen telt en dat door 500 spelers in veertig dagen werd opgevoerd! Bijna even omvangrijk is ‘Le Mystère du Viel Testament’. Wij hebben verder nog een veertigtal mysteriespelen, die het leven van de een of andere beschermheilige tot onderwerp hebben. Zo ‘La Vie de saint-Louis’, dat Pierre Gringore in het begin der 16de eeuw te Parijs schreef.

Al deze stukken zijn van weinig letterkundige, maar van des te meer cultuurhistorische betekenis. Men trachte zich eens in te denken welk een lange voorbereiding het opvoeren van een passiespel vergde en hoe de toestand van een stad was, waar gedurende verscheidene dagen achtereen alle arbeid stillag.

Van het niet-religieuze toneel is eveneens veel verloren gegaan. In de 13de eeuw eerst treffen wij twee stukken aan, beide van de hand van Adam de la Halle uit Atrecht en beide bijzonder merkwaardig. Het eerste, ‘Le Jeu Adam’ of‘Jeu de la Feuillée’, is een soort revue, waarin de dichter, zijn vader, burgers, een monnik en een gek een bont spel spelen, waar feeën en een afgevaardigde van koning Hellequin optreden. Het tweede, ‘Le Jeu de Robin et Marion’, dat de dichter tegen 1280 aan het hof van koning Karel van Anjou te Napels schreef, is een soort dramatisch herdersspel.

Maar eerst uit de 15de en 16de eeuw stammen de farces, de soties en de moralités, die in groten getale tot ons zijn gekomen; de klucht van de Jongen en de Blinde, die in 1277 in Doornik werd opgevoerd, bewijst echter dat dit genre veel ouder is. De geest die eruit spreekt is dezelfde als die der fabliaux, enkele munten uit door een rake karakterschildering. Zo de klucht van de Waskuip, die van de Kornet, en vooral van Meester Patelin, waar in tegenstelling met de andere, twee handelingen op meesterlijke wijze met elkaar zijn verbonden.

De soties, door verenigingen van ‘zotten’ o.a. in Parijs en Rouaan opgevoerd, dienden vaak politieke doeleinden. Zo de sotie van de ‘Prince des Sots’ (1512), waarin Pierre Gringore de politiek van Lodewijk XII steunde tegen paus Julius II en de kerk als Mère Sotte liet optreden.

De moralités tenslotte zijn zinnespelen, vaak allegorisch van aard, van zedekundige strekking, veelal met een satirische inslag. Wij noemen ‘La Condamnacion du Bancquet’, die ons de verschrikkelijke gevolgen der onmatigheid voor ogen stelt.

De Troubadours Terwijl in N. Frankrijk de epische zangen weerklonken, bloeide er in het zachtere Zuiden een geheel anders geaarde literatuur op. Ook deze literatuur was de uitdrukking van een ridderideaal, maar een ideaal zoals dit zich gevormd had in een tijdperk van betrekkelijke vrede aan de talrijke hoven in Limousin, Toulouse, Provence en elders, hoven waar de vrouwen weldra een overwegende rol gingen spelen. Onder haar invloed ontstond en verbreidde zich die zo eigenaardige opvatting der liefde, die men hoofse min, amour courtois, heeft genoemd. In tegenstelling met de kerkelijke en burgerlijke opvatting, die de vrouw verguisde, wordt zij hier op een voetstuk geplaatst. Merkwaardig, deze aanbidding, deze eredienst — het woord is niet te sterk — geldt in de regel, hoewel niet altijd, de gehuwde vrouw. Een gevolg daarvan is dat de minnaar discreet moet zijn, dat hij tot leugen en bedrog zijn toevlucht neemt en zich daar zelfs op beroemt. Een gevolg daarvan is ook, dat de dichter zijn geliefde niet mag noemen en ook niet duidelijk mag beschrijven. De liederen der troubadours zijn dan ook meestal van een hopeloze vaagheid en men vraagt zich vaak af in hoeverre al die betuigingen van liefdessmart en liefdesvreugd echt gemeend zijn. De liefde inspireert de dichter: ‘Niet te verwonderen is het als ik beter zing dan een ander zanger, want mijn hart is meer van liefde vervuld.’ De liefde is ook de bron van alle deugd, zij zet aan tot edele en dappere daden, en wij zullen bij Dante zien tot welk een hoogte de liefde zal worden gesublimeerd.

Een romantische nimbus heeft lange tijd de Provençaalse dichtkunst omgeven. Tegenwoordig ziet men in de Provengaalse dichtkunst het werk van kunstenaars, die de uiterste zorg besteedden aan klank en rhythme en die in eindeloze variatie het onuitputtelijke thema der liefde behandelden, met zijn vreugden en zijn smart (joy is een der meest essentiële elementen der min), met het gezang van de leeuwerik, de nachtegalenslag, de ontluikende bloemen en uitbottende bomen, met de losengiers (Provençaals: valsaards, vleiers) die des dichters geheime liefde tegenwerken, en de wreedheid der geliefde die de minnaar tot wanhoop brengt. Geweldig is de invloed die de troubadours hebben uitgeoefend op de letterkunde van Frankrijk, Italië, Spanje, op de Germaanse lyriek, ook de Nederlandse. De cultuurhistorische betekenis van deProvengaalse minnezang kan moeilijk overschat worden.

De grote zanger der liefde is Bernard de Ventadour, een man van nederige afkomst, geboortig uit het slot Ventadour, in de Limousin gelegen. Zijn liederen zijn van ontroerende schoonheid en van echt warm menselijk gevoel. Dit kan niet gezegd worden van de oudste ons bekende troubadour, Willem IX, graaf van Poitou (1071-1127), een bon vivant, voor wie deze smachtende liefdespoëzie wel niet anders dan een spel zal zijn geweest. Trouwens, de theorie van de hoofse liefde vond in het begin reeds bestrijders: zo bij Marcabrun (eerste helft 12de eeuw) en Bernard Marti (midden 12de eeuw), die in moeilijke gewrongen stijl het bedrog en de wulpsheid der liefde bloot legt. Maar deze worden overstemd door zangers als Jaufré Rudel, aan wie zijn biograaf de romantische liefde tot een prinses van Tripoli, die hij nimmer aanschouwd had, heeft toegedicht, Giraut de Borneil, Rairnbaut d'Orange, Peire Vidal en de gravin van Die. Vele troubadours zijn aan het eind van hun leven in het klooster gegaan. Zo ook Folquet de Marseille, wiens levensloop echter daarmede niet eindigde. Hij werd later bisschop van Toulouse en heeft zich als zodanig een treurige vermaardheid verworven bij de vervolging der Albigenzen. Onder zijn liederen vermelden wij het aangrijpende gedicht waarin hij de dood van de edele Barrai (1192), burggraaf van Marseille, beweent.

Dat wij bij de troubadours te doen hebben met zelfbewuste kunstenaars blijkt ook uit de letterkundige strijd die onder hen ontbrandde. Er waren twee stromingen, de éne die de kunst of liever de gekunsteldheid zover dreef, dat de dichtkunst slechts voor enkelen toegankelijk was; het trobar clus, Nieuwe Gids-stijl, de gesloten, duistere poëzie; de andere, het trobar plan, die een voor allen verstaanbare kunst voorstond.

Het valt niet te ontkennen dat het canso, het liefdesgedicht, dat van zulk een grote cultuurhistorische betekenis is geweest, weinig variatie biedt. Meer verscheidenheid en meer leven vindt de moderne lezer in de sirventès, die voornamelijk van satirische aard is. De bekendste dichter op dit gebied is Bertran de Born (tweede helft 12de eeuw), die in zijn krijgsliederen de zonen van de Engelse koning tegen elkander en tegen hun vader opzet, die baronnen en koningen voor lafaards uitmaakt, als zij vrede boven de oorlog verkiezen. Jeanroy noemt hem ‘un condottiere besogneux et sans scrupules, qui se trouvait être un poète de génie.’ De invloed, die hij zou gehad hebben, is ook door Dante te hoog aangeslagen; die van. Alienor, Engelands koningin, schijnt beslissender en fataler te zijn geweest.

Het is merkwaardig, dat een cultuurplant als de hoofse lyriek van zo grote kracht en zo lange duur is geweest. Als wij alleen rekening houden met de dichters van wie één of meer gedichten tot ons zijn gekomen — dus niet met hen van wie wij alleen de naam kennen — komt men reeds tot het getal 460. Maar de vreselijke kruistocht tegen de Albigenzen (slag bij Muret 1213) vernietigde de Zuidfranse beschaving, vaagde de salons weg en onttrok zo de voedingsbodem aan de hofpoëzie. Deze kwijnde nog een tijdlang; vele dichters zochten hun heil in Spanje en Italië. Zo Guiraut Riquier(1254—1292), die zich naar Alfons X, koning van Castilië, begaf. Hij trachtte de dichtkunst weer in ere te herstellen en op zijn verzoek bepaalde Alfons de Geleerde, dat voortaan de naam van dichter niet meer zou mogen samenvallen met die van een potsenmaker, joglar, maar dat hij troubadour zou heten. Toch schijnt Riquier niet tevreden te zijn geweest over ’s konings gastvrijheid; hij keert weldra naar Z. Frankrijk terug en sterft aan het eind der eeuw in zijn geboorteplaats Narbonne. Hij is de laatste troubadour.

Intussen is de voosheid van het hoofse ideaal duidelijk geworden. Peire Cardenal (ca 1225-1272) drijft daarmee de spot en prijst zich gelukkig dat de liefde hem de eetlust en de slaap niet beneemt, niet doet gapen of zuchten, dat hij niet bedrogen en verraden wordt en geen liefdesbode behoeft te betalen ! Het is uit met de kunst der troubadours. Cardenal schrijft geen minnedichten, maar hekel- en moraliserende poëzie: scherp geselt hij in zijn ruwe, beeldrijke taal de hebzucht en schijnheiligheid der geestelijkheid, de wreedheid en roofzucht der edelen. Men heeft deze dichter wel met Victor Hugo vergeleken en zijn hekeldichten de ‘Châtiments du treizième siècle’ genoemd.

Naast de lyriek zinkt de rest der Provençaalse letterkunde in het niet. Toch vermelden wij één werk, ‘Flamenca’, een hoofse frivole roman, geschreven in een verrassend levendige en persoonlijke stijl, waardoor hij uitsteekt boven al wat de Noordfranse romanliteratuur heeft opgeleverd, daarbij het werk van Chrétien van Troyes inbegrepen. Tenslotte noemen wij het gedicht over de kruistocht tegen de Albigenzen, van de hand van twee geheel verschillende dichters, waarvan het tweede gedeelte een welsprekend, vlammend protest bevat tegen de onmedogende en hebzuchtige ‘kruisvaarders’ Simon de Montfort en de bisschop van Toulouse, gewezen troubadour, ‘die meer op de Antichrist gelijkt dan op een zendeling van Rome’.

A. Jeanroy, La poésie lyrique des troubadours, 1934.
J. J. Salverda de Grave, De troubadours, 2de dr. 1925.

ITALIË In Italië voelde men lange tijd geen behoefte het Latijn te vervangen door een der talrijke dialecten. Toen dan ook de jongleurs de Franse epische zangen en de troubadours hun minneliederen in de steden en aan de vorstenhoven in N. en Z. Italië kwamen voordragen en daar een gretig gehoor en geestdriftige navolgers vonden, zongen dichters als Bonifacio Calvo en Sordello niet in het Italiaans, maar in het Provengaals hun canzos en sirventès, en ontstonden er epische gedichten als ‘L'entrée en Espagne’ en ‘La Prise de Pampelune’ in het Frans. Sordello (ca 1225-ca 1270) schreef een klaaglied bij de dood van de dappere Blacatz, wiens hart hij wil laten eten door ridders en vorsten, wie het allen aan hart ontbreekt. Dante heeft in de zesde zang van het ‘Purgatorio’ een prachtig beeld van hem getekend.

Ook andere genres vonden in Italië navolging: zo schreef tussen 1262 en 1266 Brunetto Latini een encyclopaedisch werk, ‘Le Livre dou Trésor’, in het Frans. Latini was de leermeester van Dante en zijn ‘cara et buona imagine paterna’ bleef de leerling in het hart gegrift. Hij heeft een kleiner werk, ‘Tesoretto’, in het It. geschreven.

Het is wel merkwaardig dat een der oudste It. teksten van de hand van een vreemdeling is. Tegen 1190 vervaardigde de troubadour Raimbaut de Vaqueiras een tenson (strijdgedicht) waarin een Genuese schone het hoofse aanzoek van de dichter in haar eigen, niet bepaald gekuiste, maar duidelijke taal afwijst.

In de 13de eeuw eerst ontstaat de It. literatuur, die weldra aan het eind der eeuw met Dante ver boven die van andere landen zal uitsteken. Aan het begin van dit tijdvak staat de reine figuur van Franciscus van Assisi (1182-1226), die in een loflied aan de Allerhoogste zijn dank uitjubelt voor al het geschapene. In het midden der eeuw zien wij in de dorpen en steden van Umbrië de uitgemergelde gestalten der giullari di Dio, speellieden Gods, op de markten hun extatische laudi aanheffen, tranen vergietende en zich geselende. Een hunner is Jacopone da Todi (ca 1230-1306), die een groot aantal laudi heeft nagelaten. Hij schreef ook hekeldichten tegen paus Bonifatius VIII, waarvoor hij zes jaren in gevangenschap heeft doorgebracht. Zijn liederen (o.a. het ‘Stabat Mater’), uitingen van‘een heilige waanzin', treffen bijwijlen door hun diepe geloofsovertuiging. Enkele zijn in dialoogvorm geschreven, zo die waarin wij het ontroerende gesprek lezen tussen Moeder en Zoon. Hier vinden wij de oorsprong van Italië’s religieuze toneel.

Ondertussen had zich te Palermo, aan het hof van keizer Frederik II (ca 1250), meer It. dan Duitser, Siciliaanse een groep van dichtende ambtenaren en hoveschoot lingen gevormd, die de Provengaalse muze in een It. kleed staken. Deze ‘Siciliaanse school’, waartoe Pier della Vigna en Jacopo da Lentini behoorden, gespeend van alle oorspronkelijkheid, heeft althans deze verdienste, dat zij een literaire taal schiep, vrij van al te afwijkende dialectale vormen, het canzone en het sonnet beoefende en zo de weg voorbereidde voor de grote dichters, die op komst waren.

Zij vond navolging in een groep Toscaanse dichters, die behalve aan de liefde ook aan de politiek hun zangen wijdden. De voornaamste hunner is Guittone uit Arezzo (gest. 1294). Bekend is zijn canzone over de slag bij Montaperti (1260). Na zijn intrede in de Malteser orde schreef Fra Guittone voornamelijk gedichten van godsdienstige en zedekundige aard. Met Chiaro Davanzati uit Florence en vooral met de Bolognees Guido Guinizelli, zijn tijdgenoten, komt er een nieuw element in de hoofse opvatting der liefde.

De vrouw wordt boven het aardse uitgetild in hemelse sferen; alle lage gedachten verjaagt zij uit het hart en doet dit van goddelijke verrukking wegsmelten. Het zijn de dichters van de dolce stil nuovo, de zoete nieuwe stijl, die de vrouw zo verheerlijken, Guido Orlandi, Lapo Gianni, Cino da Pistoia en vooral Guido Cavalcanti (ca 1250-1300): ‘Uw gelaat straalt helderder dan de zon; wie voor liefde vreest, hem stelt Uw schoon gelaat gerust en hij kent geen vrees meer.’ Deze en dergelijke gedachten weet Guido Cavalcanti in zijn sonnetten, balladen en canzoni steeds weer nieuwe vorm te geven. Belangrijk voor zijn opvattingen, maar duister is zijn canzone ‘Donna mi prega’ (Mijn vrouwe vraagt mij). Aantrekkelijker zijn zijn ballades, zo ‘blijde zingend over de nieuwe frisse roos en de aangename lente.’ Maar al deze dichters verre overtreffend staat de grote figuur van Dante Alighieri (1265-1321), het machtigste dichterlijke genie der M.E., in universaliteit, poëtische visie en weergevingsgave alleen met Goethe te vergelijken. Hij zette de dichtkunst der hoofse liefde voort en hief die op tot de klare serene hoogte waar goddelijke en menselijke liefde samensmelten. De allegorie, die in de Rozeroman zijn bekendste vertegenwoordiger had gevonden, is overal in de ‘Divina Commedia’ te bespeuren, het visionnaire, dat o.a. de ‘Visio S. Pauli’, de ‘Voyage de Saint Brendan’ vervult, drukt zijn stempel op het gedicht, dat Dantes reis door onderwereld, louteringsberg en paradijs beschrijft, theologische en wetenschappelijke vraagstukken, die alleen de ‘Roman de la Rosé’ op levendige, dichterlijke wijze behandeld had, zijn in Dantes meesterwerk ingevlochten, satire en critiek, die in andere geschriften dikwijls wanhopig vaag zijn, gaan hier direct op de man af, liefde tot de heidense Oudheid is hier innig verbonden met een vast en vurig geloof in de christelijke waarheid, de persoon van Dante met zijn religieuze en politieke overtuiging staat in het centrum van het gedicht, Florence met zijn partijtwisten, vrienden en vijanden, staatslieden, schilders, dichters vooral, ook Provengaalse, trekken aan onze ogen voorbij, soms slechts in één versregel kort maar scherp getekend. Dit alles geordend door een zeldzaam klaar intellect, dat alle details, tot de geringste toe, van tevoren overdenkt en rangschikt. Dit alles ook overgoten door een stroom van goddelijke poëzie, gehuld in een kleed van onvergankelijke schoonheid die, gepaard aan de rijke en diepe gedachten, de titel van de ‘Divina Commedia’ ten volle rechtvaardigen.

Dit gedicht schreef Dante in ballingschap. In 1301 hadden de Zwarten (radicale Welfen) de overhand gekregen en Dante, die toen 36 jaar oud was, werd met vele andere Witten (gematigde Welfen) verbannen. Hij zou zijn vaderstad niet terugzien, maar stierf in 1321 in Ravenna. Op achttienjarige leeftijd had hij een grote liefde opgevat voor Beatrice, die hij juist negen jaar vroeger voor de eerste maal ontmoet had. Aan Beatrice gewijd is het liederenboek ‘La Vita Nuova’ (Het Nieuwe Leven), een verzameling gedichten met prozacommentaar, dat de geschiedenis van Dantes liefde bevat. Er zijn weinig uiterlijke feiten: een blik, een glimlach, dat is alles; de reactie die in het gemoed van de minnaar wordt opgewekt, dat is het belangrijkste. Wij voelen sterk de invloed van de Provencaalse dichtkunst; ondanks de onweerstaanbare kracht der liefde treedt het intellectuele element in de gedichten, maar vooral in het prozagedeelte, sterk op de voorgrond. De verering der vrouw is hier nog groter, nog zuiverder dan bij de troubadours, geen nobel man kan het buiten de veredelende kracht van de liefde stellen. Ook na haar dood bezingt hij haar, die nu verheerlijkt schouwt in het gelaat van Hem, die ‘est per omnia secula benedictus’. En het werk eindigt met ‘Amen’, wel een bewijs hoe voor Dante goddelijke en menselijke liefde samenvallen. Aan het einde neemt hij zich voor, nog eenmaal van Beatrice te zeggen wat nimmer nog van enige vrouw gezegd was. In de ‘Divina Commedia’ heeft Dante deze belofte vervuld.

Dante heeft bedoeld een leerdicht te schrijven: de M.E. zijn bij uitstek didactisch aangelegd, en de 1'art pour 1’arttheorie is hem vreemd. Zijn tocht door de hel, het vagevuur en de hemelse sferen verbeeldt niet alleen zijn eigen gang van zonde en loutering tot overgave aan de goddelijke liefde en genade, maar die van elke mens die na boete en berouw door Gods liefde beschenen wordt. De dogma’s der kerk, de stellingen der thomistische wijsbegeerte worden in dit rijke werk uiteengezet en de lezer ingeprent. Wie van de didactische geschriften der 13de eeuw heeft kennis genomen en daaruit een damp van verveling heeft voelen opstijgen — we willen een uitzondering maken voor de Rozeroman —, die zal te meer het meesterschap van Dante bewonderen, dat hij zelfs die gedeelten altijd of bijna altijd voor de lezer aantrekkelijk weet te maken.

Datzelfde meesterschap blijkt uit alles. Dante heeft een moeilijke dichtkunst, die der terza rima, toegepast. De drie cantiche, waaruit het gedicht bestaat, tellen elk 33 zangen en elk eindigt met het woord stelle: met één zang als inleiding maakt dit 100 (10 x 10), symbool der volmaaktheid. De getallen 3, 9, 10 en getallen daarmede gevormd spelen een grote rol in de samenstelling der‘Divina Commedia’. Met dit alles en andere bijzonderheden heeft Dante zich zoveel moeilijkheden geschapen, dat ieder ander dichter daardoor vleugellam geslagen zou zijn. Dante beweegt zich vrij in deze kluisters en verheft zich met brede wiekslag, gedragen door zijn dichterlijke verbeeldingskracht, de ‘immaginativa’. die hij zo prachtig bezingt in de zeventiende zang van het ‘Purgatorio’.

Wij vermelden slechts kort de overige geschriften van Dante: het ‘Convivio’ (Gastmaal), waarin hij zijn denkbeelden omtrent wijsgerige en dichterlijke kwesties uifeenzet, belangrijk voor een goed begrip van de ‘Divina Commedia’. Verder de in het Lat. geschreven ‘Monarchia’ en ‘De vulgari eloquentia’; in het eerste worden merkwaardige ideeën ontwikkeld omtrent een brandende kwestie: de verhouding tussen de wereldlijke en geestelijke macht; wij weten hoe hartstochtelijk hij zich verzette tegen de overmacht van de kerk en hoe hij van de keizer het heil verwachtte voor het door partijtwisten verdeelde Italië.

Maar deze werken, hoe belangrijk ook voor de kennis van de grote dichter, kunnen als kunstwerk niet in de schaduw staan van de Goddelijke Comedie.

Frederica Bremer, Divina Commedia (met een Ned. vertaling en inleiding), 3 dln, 1941.

H. Hauvette, Dante, 1913.

De lijn die uit het land der troubadours (Z. Frankrijk) via Sicilië naar Toscane en Dante was getrokken, wordt voortgezet en zal over Petrarca en zijn navolgers weer naar Frankrijk terugkeren en de dichtergroep van Lyon en de Pléiade verbinden met de Provengaalse zangers.

Francesco Petrarca (1304-1374) bezingt in zijn ‘Rime’ (Canzoniere) Laura zoals Dante in zijn‘Vita Nuova’Beatrice verheerlijkt. Er is tussen beiden overeenkomst; er is nog groter verschil. Ook hij was een balling: zijn vader was tegelijk met Dante uit Florence verdreven en in Arezzo werd hij geboren. Ook voor Petrarca is de liefde de bron van alle deugden; Laura leidt hem tot het hoogste goed; zij is de afschaduwing van een hemelse idee Evenmin als bij de troubadours krijgen wij een scherp beeld van de geliefde vrouw; haar rol is passief. Zij is de schoonste aller vrouwen: haar engelachtige mond, vol paarlen, rozen en zoete woorden, haar stem ‘chiara, soave, angelica, divina’, haar ogen — drie canzoni wijdt de dichter aan deze goddelijke lichten —, haar reine, zoete vingers, zij mogen de minnaar in verrukking brengen, een goed beeld van de beminde vrouw geven zij ons niet. Ook van haar innerlijk krijgen wij geen indruk, al horen wij dat zij bezit alle deugden: adel, bescheidenheid, intellect, kuisheid en blijmoedigheid. Maar wat we wel vernemen, dat zijn alle gevoelens, die in rijke schakeringen het hart van de dichter beroeren en die deze weet te verklanken in verzen van onvergankelijke schoonheid, waarin klank en rhythme en beeld tot een harmonische eenheid samenvloeien.

Petrarca had niet het vaste, onbuigzame karakter van een Dante. Zijn licht ontvlambaar gemoed, zijn twijfel en onzekerheden, zijn innerlijke tweespalt, zijn zinnelijke natuur, zijn ijdelheid en eerzucht, hij kan ze niet verloochenen, en menige ontroering in zijn gedichten vertolkt, zal door anderen dan door Laura bij hem opgewekt zijn. Dat moeten wij aanvaarden.

Niet al zijn liederen zijn aan de liefde gewijd. Hij voelde grote vriendschap voor Giacomo Colonna en voor Boccaccio, hij heeft ogenblikken van wanhoop gehad, waarin zijn gevoelig hart zich uitstortte in een gebed tot God, hij heeft tenslotte zijn vaderland lief en in de bekende canzone ‘Italia mia’ geeft hij uiting aan zijn smart bij het zien van de vreemde huurlingen, door lt. zelf binnengehaald, die het schone land vertreden; een kreet die de edelsten onder de It. nog vaak zullen slaken; men denke aan Manzoni’s ‘II Cinque Maggio’ (De vijfde Mei, een ode op de dood van Napoleon).

Petrarca is niet alleen It. dichter, hij is ook een groot latinist. Zijn liefde voor en zijn kennis van de Lat. Literatuur zijn buitengewoon: met hartstocht verzamelde hij Lat. handschriften. Hij verwachtte meer roem van zijn Lat. werken dan van zijn ‘Rime’; hij schreef o.a. een episch gedicht‘Africa’, waarin hij Scipio als de grootste nationale held verheerlijkte: dit gedicht is vrijwel vergeten. Petrarca zelf, het succes van zijn It. gedichten bemerkende, heeft daaraan na 1350 veel zorg besteed om ze te rangschikken en te corrigeren.

G. Finzi, Petrarca, 1900 (Fr. uitg. 1906).

Dante, Petrarca en Boccaccio zijn de drie groten die Italië zijn eenheid van taal en zijn letterkundige roem gegeven hebben, waarop het nog terecht trots is. Giovanni Boccaccio (1313-1375), geboren te Parijs, bracht zijn jeugd in Napels door, leefde na 1340 voornamelijk te Florence en stierf te Certaldo bij Florence. Ook hij was een hartstochtelijk bewonderaar der Oudheid en zijn jeugdwerken dragen daarvan maar al te duidelijk de sporen.

‘II Filocolo’, ‘II Filostrato’, ‘La Teseide’, een episch gedicht, ‘11 Ninfale d’Ameto’, ‘II Ninfale fiesolano’, ‘La Fiametta’ zijn vol herinneringen aan de mythologie. Daarnaast echter vindt men vooral in de ‘Ninfale fiesolano’ en ook in de ‘Amorosa Visione’ bekoorlijke gedeelten, waarin wij de schrijver van de ‘Decamerone’ herkennen.

De ‘Decamerone’ is het hoofdwerk van Boccaccio, geschreven tussen 1350 en 1353. Het begint met de beschrijving van de pest van 1348. Om die te ontvluchten begeven tien jongelieden, zeven van het vrouwelijk, drie van het mannelijk geslacht, zich naar een prachtige buitenplaats, en terwijl de pest in de stad woedt, korten zij de tijd met zang en dans en met het vertellen van verhaaltjes, tien per dag gedurende tien dagen; vandaar de titel van het boek.

Het gaat voornamelijk om de liefde in al zijn uitingen: zinnelijke hartstocht en frivool minnespel, jaloersheid en zelfopoffering, huwelijkstrouw en echtbreuk. Vooral het laatste! De dolste situaties worden ons met een ernstig gezicht, met allerlei karakteristieke details, aannemelijk gemaakt, vastgehecht aan bekende personen, geplaatst in een echt It. milieu. Maar wij zien toch de glimlach spelen om de mond van de schalkse verteller. Dit onderscheidt Boccaccio van Rabelais. Deze is uitbundig en grof; de obsceniteiten spuiten uit zijn mond en een schaterlach doet zijn lichaam schokken. Boccaccio is beheerst, hij glimlacht spottend; zijn taal is gekuist, ook waar hij scabreuze onderwerpen behandelt.

Wij moeten evenwel de nadruk erop leggen, dat de Decamerone rijker is dan de meesten denken. Wij vinden er ook een kostelijk type in als Candrino, die steeds weer door zijn vrienden beetgenomen wordt, wij lezen van roversgeschiedenissen, van staaltjes van zeldzame zelfopoffering, ook niemendalletjes, schijnbaar spontaan, maar in werkelijkheid met weldoordachte opzettelijkheid in elkaar gezet. Ondanks de ons ouderwets aandoende stijl met zijn lange zinnen, is dit proza van de 14de-eeuwse verteller ook nu nog springlevend.

Door berouw gekweld schreef Boccaccio ca 1354 een waar schotschrift tegen de vrouwen, ‘Corbaccio’ (De raaf).

Naast de Decamerone verdienen de ‘Novelle’ van Franco Sacchetti (ca 1335-1400) gelezen te worden, korte verhaaltjes, anecdoten zonder enige pretentie, maar smakelijk verteld.

Veel heeft het It. proza te danken aan de H. Catharina van Siena (1347-1380), die, zelf niet in staat te schrijven, haar brieven dicteerde en, gedragen door een rotsvast geloof door God geroepen te zijn, pausen en vorsten op hun christelijke plicht wees.

H. Hauvette, Boccace, 1914.

Decamerone, Ned. vert. o.l.v. L. A. J. Burgersdijk Jr, 1905.

SPANJE Het is wel merkwaardig dat, terwijl in Frankrijk de strijd met de Moren talrijke liederen heeft doen ontstaan, dit in Spanje, waar zij zoveel eeuwen, van 711-1492, verbleven, niet het geval is. Wij zien de Spanjaard zo graag als een fanatiek katholiek, wiens nationaal karakter juist door de eeuwenlange, taaie reconquistastrijd is gesmeed, en wij verwachten dus dezelfde kruisvaardersgeest die het Fr. epos bezielt in sterkere mate in het Sp. terug te vinden. De werkelijkheid is, dat het antagonisme tussen christenen en mohammedanen eerst later sterk ging spreken; in de 12de eeuw, waaruit het ‘Poema de Mio Cid’ dagtekent, inspireert het het Sp. heldendicht nog niet. Een tweede opmerkelijk verschijnsel is het kleine aantal epische liederen. Eigenlijk is de ‘Cid’ het enige. Wij moeten er evenwel terstond bijvoegen, dat in de kronieken vele epische gedichten in prozavorm schijnen te zijn ingevlochten.

Zoals Homerus aan het begin der Griekse, zo staat het ‘Poema’ of ‘Cantar de Mio Cid’ aan het begin der Sp. letterkunde, en het is eveneens een meesterwerk. Het beschrijft hoe de held, door een ondankbare koning in ballingschap gedreven, midden in het Morenrijk Valencia verovert en zo machtig wordt, dat de Infantes de Carrion naar de hand van zijn beide dochters dingen. Daarop volgt de smadelijke behandeling van de jonge vrouwen door hun echtgenoten, tenslotte de genoegdoening na een plechtige rechtszitting der Cortes met volledig eerherstel. Als in het Fr. epos is ook hier de held een toonbeeld van dapperheid en trouw jegens zijn koning, maar de overtuiging voor Gods zaak te strijden ontbreekt. Eigenaardig is de bezonnenheid van de Cid, als hij van de hem aangedane smaad hoort, en de berekenende wijze waarop hij zijn zaak voor de Cortes verdedigt. Deze rechtszitting staat heel wat dichter bij de werkelijkheid dan het Roelandslied. Wij zijn dan ook maar een halve eeuw verwijderd van de gebeurtenissen die eraan ten grondslag liggen: Valencia werd in 1094 door de Cid veroverd.

Veel trotser, ja aanmatigend, is de figuur van de Cid, zoals wij die getekend vinden in de zogenaamde ‘Berijmde Kroniek’ of het ‘Lied van Rodrigo’, dat de jeugd van de held bezingt. Hier vinden wij voor het eerst het verhaal dat ten grondslag ligt aan Corneilles ‘Cid’: de twaalfjarige Rodrigo doodt graaf Gormaz, wiens dochter Chimena hem daarop bij de koning aanklaagt en eist dat Rodrigo haar zal trouwen. In Rodrigo’s expeditie naar Parijs en zijn houding tegenover de keizer en de paus spreekt een sterk nationaal bewustzijn en een afkeer van vreemdelingen. Het gedicht is, helaas, in sterk omgewerkte vorm tot ons gekomen.

Van nationale zin en strijdlustigheid is ook vervuld het ‘Poema del Conde Fernan Gonzalez’, de eerste graaf van Castilië. Het gedicht is niet als de ‘Cid’ in onregelmatige epische strofen geschreven, maar in vierregelige berijmde alexandrijnen; men vermoedt, dat het een omwerking is van een ouder episch lied.

Zoals gezegd bevatten de kronieken nog veel epische stof, die vrij zeker van oude liederen afkomstig is, waaronder de geschiedenis van de Infantes de Lara wel de treffendste is. De wraakzucht van dona Llamba, de dood van de zeven zonen van Gonzalo Gustioz, het toneeltje waarin de vader de afgehouwen hoofden van zijn zonen één voor één in de hand neemt en toespreekt, de gruwelijke straf tenslotte voltrokken aan dona Llamba en haar man Ruy Velasquez, dit alles is van een barbaarse, vaak aangrijpende schoonheid.

In dezelfde dichtmaat als het gedicht over Fernan Gonzalez, cuaderna via genoemd, zijn ook gedichten van verhalende aard geschreven. Wij noemen in de eerste plaats de heiligenlevens uit de eerste helft der 13de eeuw, in eenvoudige taal neergeschreven door een monnik van het beroemde klooster San Millan de la Cogolla, Gonzalo de Berceo: dat van de H. Millan, van San Domingo de Silos, van de heilige Oria, verder het Misoffer en andere geestelijke liederen, die voor het grootste gedeelte bewerkingen van Latijnse originelen zijn. Maar ook de profane stof wordt in deze zelfde tijd behandeld: zo het ‘Libro de Apolonio’, koning van Tyrus, vol spannende situaties, en de bekende Alexanderroman, die uit andere bronnen geput heeft dan het Fr. gedicht (zie blz. 139).

Van buitengewoon cultuurhistorisch belang is Alfons X, de Geleerde (1252-1284), geweest. Aan zijn hof nodigde hij christelijke, Joodse en Arabische geleerden en letterkundigen, hij stichtte een universiteit en een sterrewacht, verzamelde handschriften, gaf troubadours en anderen gastvrijheid, nam zelf actief deel aan de wetenschappelijke en letterkundige arbeid, b.v. aan het reusachtige geschiedwerk ‘Grande y General Historia’, waarvoor een respectabel aantal bronnen zijn geraadpleegd. In de ‘Crónica d’Espana’ zijn naast geschiedwerken ook epische liederen verwerkt. De ‘Siete Partidas’ zijn eveneens hoogst merkwaardig uit juridisch, maar vooral uit cultuurhistorisch oogpunt. De koning verzorgde zelf de redactie van deze en andere werken en werd zo de schepper van het Sp. proza. Ook als dichter was hij werkzaam. Merkwaardig, dat hij zijn satirische gedichten en zijn minnezangen in het Galicisch (Portugees) geschreven heeft, evenals zijn zangen ter ere van de H. Maria. Zijn kleinzoon, koning Dinis van Portugal, erfde het dichterstalent van zijn grootvader en is beroemd als minnedichter, terwijl zijn neef, Juan Manuel (1282-ca 1348) de beste prozaschrijver van de 14de eeuw is. Ondanks zijn druk en woelig bestaan — hij vocht zijn ganse leven tegen Moren en christenen — ontwikkelde deze ook op letterkundig gebied een grote activiteit. Zijn bekendste werk is ‘Conde Lucanor’ of ‘Libro de Patronio’, waarin een jong ridder, Lucanor, de wijze Patronio allerlei vragen stelt die deze beantwoordt door een toepasselijk verhaal te vertellen. Deze verhalen, exempelen, bieden een rijke verscheidenheid, zijn geschreven in een krachtige, onopgesmukte stijl en getuigen van een practische levenswijsheid, die de schrijver zelf in zijn leven maar al te weinig betracht heeft.

Ook Alfons XI was een beschermer van kunst en wetenschap. Een bewonderaar van de koning bezong diens daden in het ‘Poema de Alphonso XI’ dat uit het midden der eeuw dagtekent.

Maar ver steekt boven alle genoemde schrijvers uit Juan Ruiz, de aartspriester van Hita met zijn ‘Libro de Buen Amor’. Als stilist is slechts met hem te vergelijken de schrijver van de ‘Celestina’, Fernando de Rojas. Het eerstgenoemde boekje is van een zeldzame rijkdom. Men vindt er exempelen van goede en slechte liefde, prachtige fabels, verhalende en lyrische poëzie, minnedichten en liederen ter ere van de H. Maagd, satirische en didactische beschouwingen, alles in een pittige stijl vol verrassende beelden en vergelijkingen. Het ‘Boek der Goede Liefde’ geeft ons een beeld van het 14de-eeuwse geestesleven zoals wij in geen geschiedwerk kunnen vinden.

Strenger en bijtender dan de satire van Juan Ruiz is die welke Pedro Lopez de Ayala (1332-1407) van zijn tijd geeft in zijn ‘Rimado de Palacio’, dat rijker is dan zijn titel aangeeft, daar het critiek levert op alle standen der samenleving. Hij betreurt de toestand der kerk met haar pausen en tegenpausen, hij hekelt de moraal van kooplieden en advocaten, klaagt ook over zijn gevangenschap — in de slag bij Aljubarrota (1385) viel hij in handen der Portugezen — en belijdt zijn eigen zonden, terecht, want waar het ging om zichzelf te bevoordelen kende hij geen scrupules. In 1398 werd hij grootkanselier van Castilië en was dus een machtig man. Hij heeft geleefd onder Pedro de Wrede, Enrique II, Juan I en Enrique III en heeft van hun woelige regering een heldere beschrijving gegeven in zijn kroniek. In zijn ‘Rimado’ gebruikt Ayala nog de cuaderna via, een kwatrijn, bestaande uit op elkaar rijmende alexandrijnen. Maar hij is de laatste die deze versmaat gebruikt. Nieuwe tijden zijn in aantocht, die een nieuwe metriek meevoeren; de alexandrijn raakt in onbruik en zal eerst door Zorrilla en de romantici in ere hersteld worden.

Een merkwaardige passage in de ‘Siete Partidas’ bewijst, dat in Sp. evenals in Fr. kluchten werden opgevoerd en tonelen uit de Bijbel, die betrekking hadden ^ toneel op de geboorte, de kruisiging en de opstanding van Christus. Van al deze spelen is echter niets tot ons gekomen dan alleen een brokstuk van een Driekoningenspel, het ‘Misterio de los Reyes Magos’, uit het begin der 13de eeuw.

Eerst bijna drie eeuwen later zal Juan del Enzina (ca 1469-ca 1529) het Sp. drama, het geestelijke zowel als het wereldlijke, weder inluiden, al mogen wij ook niet vergeten dat Gómez Manrique (ca 1415-ca 1490) met zijn dramatisch zangspel over de geboorte onzes Heren hem was voorgegaan.

De 15de eeuw levert politiek gezien een beeld van ongekende verwarring, tot in 1469 met het huwelijk van Isabella van Castilië en Ferdinand van Aragon een plotselinge opbloei komt. Letterkundig echter heerst er een intens leven. Om Juan II van Castilië en om Alfons V van Aragon vormt zich een groep dichters, die merendeels sterk onder de invloed staan eensdeels van de classieke Oudheid, anderdeels van de grote Italianen. In 1443 verovert Alfons V Napels, waardoor de Sp. cultuur in Italië zich doet gelden, maar zelf ook door de It. Renaissance wordt beïnvloed.

De oude riddergeest bleef bestaan in werkelijkheid en in de literatuur. Zij vervult het echt Sp. genre der romances. Uit de 15de en 16de eeuw zijn er een groot aantal in de romanceros verzameld. Het zijn korte gedichtjes, bestaande uit achtlettergrepige, assonerende versregels. De oudste behandelen de bekende epische stof: de Cid, de Infantes de Lara, koning Rodrigo. Uit die stof nemen zij enige treffende momenten, de situatie wordt bekend verondersteld. Andere, de romances fronterizos, hebben betrekking op de strijd tussen Moren en christenen. Opmerkelijk is, dat enkele duidelijk Arabische invloed vertonen, zoals de romance van de Moor, die Alhama (stad in Andalusië) verloor. Dan is er een andere groep, die uit de Fr. sagencyclus put en tenslotte een, welke in latere tijd in navolging van de oudere romances is nagedicht. Door hun bondige vorm, hun dramatische bewogenheid, maken zij op de moderne lezer, ook zonder de daarbij behorende muziek, nog een diepe indruk. Zij zijn trouwens populair gebleven. Niet alleen hebben schrijvers als Lope de Vega ze in hun drama’s ingelast; ook nu nog leven zij in verschillende streken van Sp. op de lippen der dorpsbewoners.

Voor het volkslied hadden de hoofse dichters diepe minachting. Zo de grootste onder hen, Inigo López de Mendoza, markies van Santillana (1398 -1458). Dit blijkt o.a. uit de brief die hij richtte tot de condestable van Portugal, een merkwaardig geschrift, van literair-historisch karakter, dat blijk geeft van Santillana’s grote belezenheid. Hij bracht het sonnet in Spanje, maar dichtte — inconsequent genoeg — ook in populaire trant, zo het bekoorlijke ‘La Vaqueira de Ia Finojosa’. Nog sterker onder de ban van de It. dichtkunst staat Juan de Mena (1411-1465), wiens ‘Laberinto’ duidelijk door Dante is beïnvloed. Ook Santillana’s oom, Fernan Pérez de Guzman (ca 1377-ca 1460), verdient vermelding; zijn ‘Generaciones’ met zijn portretten doen aan La Bruyère denken.

Aan het hof van Juan II leefden ook de beide Manriques, oom en neef, Gómez en Jorge (ca 1440-1479), de laatste de beroemdste wegens zijn coplas op de dood van zijn vader Rodrigo Manrique, waarin de dichter op aangrijpende wijze de vergankelijkheid van al het aardse in het licht stelt. Hij was een aanhanger van Isabella (1474-1504), die krachtig wetenschap en letteren beschermde en die een uitgebreide bibliotheek bezat. De nieuwe geluiden worden sterker en zullen in de volgende tijden een voller klank krijgen.

De hier summier geschetste letterkundige geschiedenis geeft ons een onvolledig beeld van het rijke, bonte leven der M.E. Om dieper door te dringen in het geestesleven moet men rekening houden met de uiterst belangrijke Lat. literatuur van geestelijke en ook van profane aard. Wat het Iberisch schiereiland betreft, zijn daar behalve in het Lat. en Sp. ook gewichtige werken geschreven in het Hebreeuws, in dicht en ondicht — we noemen alleen de grote naam van Maimonides —, in het Catalaans — we denken aan Ramón Lull (ca 1235-1315) en Ausías March (ca 1397-ca 1460) —, in het Portugees — we spraken reeds van de dichter-koning Dinis — en tenslotte in het Baskisch en in het Arabisch, dat zulk een belangrijk deel van de erfenis der Ouden heeft bewaard en doorgegeven.

W. Giese, Anthologie der geistigen Kultur auf der Pyrenäenhalbinsel (Mittelalter), 1927. RENAISSANCE IN FRANKRIJK De 15de en het begin der 16de eeuw is de tijd der rhétoriqueurs, Guillaume Crétin, Jean Meschinot, Jean Molinet, Jean Marot, bij wier laag-bij-de-grondse geRhétoridachten en rijmgekunsteldheden wij niet behoeven stil te staan. Alleen Jean Lemaire de Belges (nu Bavay geheten, geb. 1473), toont meer oorspronkelijkheid, niet zozeer in zijn gedichten, b.v. de ‘Épitres de 1’amant vert’, als in zijn prozawerk: ‘Illustrations de Gaule et singularités de Troie’, zeer ongelijk van aard, maar dat hier en daar een nieuw geluid doet horen.

Clément Marot (ca 1495-1544) behoort evenals zijn vader tot deze school. Maar hij wist zich spoedig vrij te maken van de geleerddoenerij en mythologische poespas der rhétoriqueurs, dank zij de in deze heilzame invloed van het hof: hij was valet de chambre, eerst bij Marguerite de Navarre, daarna bij Frans I. Scherp is hij in de polemiek, bijtend is zijn spot. Zoals zovele schrijvers was hij de nieuwe ideeën op godsdienstig terrein gunstig gezind, zodat hij het in 1534 verstandig oordeelde uit te wijken. Hij keerde in zijn vaderland terug na zijn dwaling afgezworen te hebben. Intussen moest hij in 1543 weder vluchten. Nu ging hij naar Genève en zette daar de vertaling van de psalmen voort, die hij onder grote bijval van de koning en zijn hof reeds vroeger begonnen was. Maar de calvinistische levenswijze viel niet bepaald in de smaak van onze dichter. In 1544 moest hij Genève verlaten. Hij werd ziek en stierf in Turijn. Marot is een dichter, die in het luchtige genre uitmunt; hij weet precies hoe ver hij kan gaan. Zijn werk is een verademing tussen het pédantisme der rhétoriqueurs en dat der Pléiade, heeft men wel gezegd, daarbij Ronsard en de zijnen niet geheel recht Jatende wedervaren.

Twee grote schrijvers hebben het Fr. proza gecreëerd: Calvijn en Rabelais. Joh. Calvijn met de vertaling van zijn Tnstitutio christianae religionis’ (1541). Zijn gespierde stijl, zijn gedrongen betoogtrant, zijn periodenbouw dankt dit werk voor een goed deel aan de invloed van het Latijn. Geheel anders is taal en stijl van François Rabelais (ca 1494-1553). Zijn woordenschat is ongeëvenaard rijk op elk gebied van het menselijk leven; hij bezit de gave der opsomming in een ongekende mate; hij vormt neologismen, roept vak- en dialecttermen te hulp, weet het juristenjargon en de taal der latiniseurs te imiteren en bespottelijk te maken. Zijn Gargantua en Pantagruel zijn reuzen, wier eetlust in het bijzonder alle perken te buiten gaat.

Hij vermeit zich in beschrijvingen en moppen van sexuele en scatologische aard. Maar onder dat alles barst opeens tevoorschijn een laaiend enthousiasme voor al het mooie in de wereld, een onlesbare dorst naar weten; het program dat Gargantua moet doorwerken omvat alle menselijke wetenschappen, naast alle lichamelijke oefeningen; geen ogenblik van de dag wordt onbenut gelaten. Rabelais’ vertrouwen in de menselijke natuur is onbegrensd. Die natuur mag geen geweld worden aangedaan. Hij veroordeelt dus het monnikenleven. Voor Jeandes Entommeures bouwt hij een klooster, dat in alles een tegenvoeter is van het gewone, en dat als devies heeft: Fais ce que voudras. Immers, als men de mens geen dwang oplegt, maar hem toelaat te doen wat zijn hart hem ingeeft, zal alles goed gaan. Vandaar ook dat Rabelais eerst niet afwijzend stond tegenover de Hervorming, die de gelovigen meer vrijheid scheen te laten. Maar voor martelaar is hij niet in de wieg gelegd; en als er gevaar dreigt, schrapt of verzacht hij uitdrukkingen die verdacht kunnen schijnen.

Ook des konings zuster Marguerite, de beschermster van Marot, Rabelais en Calvijn, werd van ketterij verdacht. Zij heeft zeker de invloed van de nieuwe denkbeelden ondergaan, maar haar godsdienst was meer vaag platonisch getint en nooit heeft zij het katholicisme verlaten. Haar gedichten en ook de gesprekken, die ingevlochten zijn tussen de verhalen van haar ‘Heptaméron’ (De zeven dagen), getuigen van een edel gemoed en religieuze zin. De z.g. École lyonnaise (Maurice Scève, Héroet, Louise Labé) stond met haar in nauwe betrekking. De titel van Scèves dichtbundel ‘Délie, objet de plus haute vertu' (1544) en die van Héroets ‘Parfaite amie’ (1542) geven het karakter van deze dichtergroep duidelijk aan.

Zo dringt de renaissancegeest overal door. In 1548 verschijnt Thomas Sebillets ‘Art poétique’, die de rhétoriqueurs niet meer vermeldt, maar Marot als voorbeeld stelt. Maar de luchtige poëzie van Marot was niet het ideaal van een groep jonge dichters, die bij de hellenist Dorât met geestdrift de schatten der Oudheid opdolven. Als dichter wordt men geboren? Dat is niet voldoende: om een blijvend kunstwerk te scheppen moet men studeren. Maar het is onbegonnen werk de Grieken en Romeinen in hun eigen taal te evenaren. Daarom moet men hen navolgen in de eigen taal. Ja, maar het Frans is een arme taal. Dan moet men het rijker maken. Deze en andere denkbeelden hebben Joachim du Bellay (1522-1560) geïnspireerd tot de ‘Défense et Illustration de la langue française’ (1549), een vlammend manifest, waarmee de Pléiade zijn bestaan aankondigt. Tegelijk publiceert du Bellay zijn ‘Olive’ en het volgend jaar verschijnen de eerste vier boeken van Ronsards ‘Odes’. Een jaar voor zijn dood schrijft du Bellay een geestige satire, ‘Le poète courtisan’, waarin hij de hofpoëet de ironische raad geeft zich niet al te veel te vermoeien. In 1553 ging hij als intendant van de kardinaal Jean du Bellay naar Rome: hij hekelt scherp de verdorvenheid van het pauselijk hof en zingt zijn heimwee naar het vaderland en het kleine Liré. Hier waar hij de hogere regionen der lyriek verlaat en niet petrarquiseert, hebben zijn gedichten een eigen en ontroerende klank, zodat velen zich meer tot hem dan tot de grote Ronsard aangetrokken gevoelen.

Pierre Ronsard (1524-1585) is een artist, die zich van zijn betekenis wel bewust is. Hij wilde de hoge vlucht van Ronsard Pindarus in zijn ‘Odes pindariques’ navolgen.

Dat was een vergissing. De kennismaking met Anacréon, in 1554 doorH.Estienne uitgegeven, bracht hem tot inkeer. In de drie boeken ‘Les Amours’, achtereenvolgens in 1552, 1556 en 1578 uitgegeven, bezingt hij Cassandre, Marie en Hélène de Surgères, naast andere schonen. Vooral de sonnetten gewijd aan Hélène getuigen van dichterlijk kunnen. In zijn ‘Élégies’, maar ook reeds in de ‘Amours’, spreekt een echt natuurgevoel. In de ‘Discours des misères de ce temps’ (1563) en andere spreekt de vaderlander en de katholiek, verontrust door de ellende die de godsdienstoorlogen over Frankrijk brengen. Ronsard is bij uitstek lyricus.

Zijn poging om Frankrijk een nationaal heldendicht te geven is als mislukt te beschouwen. ‘La Franciade’ (1572) is onvoltooid gebleven.

Ronsard heeft een fijn gevoel voor rhy thme; hij heef t alle soorten strofen en maten in allerlei variatie gebruikt, strofen van twee tot twintig regels, regels van vier tot twaalf lettergrepen.

Naast deze beide groten verdwijnen de anderen. Remi Belleau (1528-1577), le gentil Belleau, toont zich in zijn ‘Bergerie’ (1565-1572) en in ‘Les amours et nouveaux échanges (— métamorphoses) des pierres précieuses’ (1576) een fijn natuurbeschrijver: de verkleinwoordjes als tendrettes, nouvelettes geven echter aan zijn gedichtjes een lief en zoet kleurtje. Jean Antoine de Baïf is vooral bekend door zijn poging de classieke metrische versmaat in het Fr. in te voeren, daarbij gesteund door de muziek. De poging mislukte; ze ging in tegen het karakter der taal.

Geweldig succes heeft Guillaume Salluste du Bartas (1544-1590) geoogst met zijn ‘Semaine’, waarin hij de schepping der wereld bezong. De protestanten plaatsten hem, die zijn inspiratie ontving niet van de GrieksRomeinse Oudheid, maar van de Bijbel, tegenover Ronsard. Vertaald in allerlei talen is zijn werk buiten Frankrijk lang beroemd gebleven. Goethe b.v. prees het zeer. Toch is het zeer ongelijk, vaak laag-bij-de-gronds en gezocht.

Agrippa d’Aubigné (1552-1630) was evenals du Bartas protestant en heeft aan de zijde van Hendrik IV medegestreden. Hij was een heftig hugenoot, pAubigné die de koning ongezouten de waarheid durfde te zeggen; zijn ‘Confession de Sancy’ is een hartstochtelijk pamflet tegen ’s konings overgang tot het katholicisme. Ook zijn ‘Mémoires’, die het tijdvak 1557-1628 omvatten, zijn vaak heftig en onbillijk. De zeven zangen van de ‘Tragiques’ tenslotte beschrijven in vaak bijbelse, profetische taal de rampen van de godsdienstoorlogen. Maar in zijn ‘Histoire universelle’, de jaren 1550-1601 beschrijvend, streeft hij naar grotere objectiviteit. ‘Les Aventures du baron de Faeneste’ (= schijn) bespot de hoveling, wiens bestaan op de schijn is gebaseerd.

Nog vele merkwaardige personen en schrijvers telt deze aan opbruisend leven zo rijke eeuw: de edele kanselier Michel de l'Hôpital, François de la Noue, du PlessisMornay, du Vair, de schrijvers van de ‘Satire Ménippée’, die allen verzoening prediken tussen katholieken en protestanten, Étienne de la Boétie, de vriend van Montaigne, wiens ‘Contr’un’ of ‘Discours sur la servitude volontaire’ tegen de tyrannie is gericht. Maar wij laten hen onbesproken om onze aandacht te bepalen bij Michel Eyquem, Seigneur de Montaigne (1533-1592). Zich afzonderend in zijn slottoren, schrijft hij zijn ‘Essais’. In 1580 geeft hij twee boeken uit, in 1588 voegt hij er een derde bij, zeven jaar later verschijnt een sterk vermeerderde uitgaaf. Overdenkingen naar aanleiding van zijn lectuur — vooral Plutarchus — neerschrijvend, komt Montaigne er langzamerhand toe zichzelf als middelpunt te stellen en wij zien voor ons ren man wars van strijd en bloedvergieten; hij is tegen de foltering. De geestdrift die Rabelais bezielt voor wetenschap is geluwd; Montaigne wordt niet moede de gebrekkigheid der menselijke rede aan te tonen en hij eindigt met: Que sais-je?, hetgeen bij zijn leerling Charron zal worden: Je ne sais. Hij veroordeelt dan ook de hugenoten, die onrust teweeg brengen. Het is immers in het belang van zijn eigen rust en die van zijn land zich te houden aan hetgeen de kerk leert. Dat zijn geopenbaarde waarheden, waar wij niet over oordelen kunnen. En Montaigne is dan ook als goed katholiek gestorven. Maar de innerlijke warmte en het geloof ontbreken hem. Ook is het natuurlijk, dat zijn paedagogische denkbeelden lijnrecht ingaan tegen die van Rabelais. Hij wil geen opstapeling van kennis, maar vorming van het oordeel, geen tête remplie, maar une tête bien faite.

Deze en andere levenswijsheid is gegoten in een sappige, beeldrijke taal. Montaigne schrijft zoals hij spreekt, maar de vele correcties die hij later aanbracht bewijzen, dat, evenals bij La Fontaine, de eenvoud en natuurlijkheid gevolg zijn van studie. Jammer is dat in de opeenvolgende edities de citaten uit zijn geliefde auteurs steeds talrijker worden.

Wij hebben gezien dat het middeleeuwse toneel voort blijft bestaan in de 16de eeuw; ook al werd aan de ‘confrérie de la Passion’ te Parijs in 1548 het opvoeren van religieuze spelen verboden, moralités, mystères profanes en andere blijven de gehele eeuw door gespeeld. Maar daarnaast voert men in de colléges weldra tragedies en comedies op. Stukken van Aristophanes, Sophocles en Euripides worden vertaald. Muret en Buchanan schrijven stukken in het Latijn. In 1550 verschijnt Th. de Bèzes ‘Abraham sacrifiant’, dat een satire op de monniken bevat. Daarop volgt in 1552 ‘Cléopatre captive’ van Jodelle, welke ten onrechte de eerste in het Fr. geschreven tragedie wordt genoemd. Hoger staan Jacques Grévins tragedie ‘Jules César’, de bijbelse stukken ‘Saul furieux’ en ‘Les Gabaonites’, beide van Jean de la Taille (ca 1540-1608) en de trilogie ‘David combattant, triomphant, fugitif’ van Louis Desmasures (ca 1510-ca 1580), krachtig van taal en met spannende toneeltjes. De beste tragici zijn Robert Garnier en Antoine de Montchrétien. De eerste schreef een achttal treurspelen, waarvan het beste is ‘Les Juives’ (1583); de rol van de profeet, die de komst van een Messias voorspelt, is hier merkwaardig; de dialoog verraadt de invloed van het classieke toneel, de taal munt uit door kernachtigheid en puntige gezegden. Montchrétien is meer rhetor en lyricus dan dramatisch dichter. Nog meer dan Garnier zoekt hij zijn kracht in puntige, moraliserende gezegden. Zijn bekendste stukken zijn: ‘La Carthaginoise ou la liberté’ (1596) en ‘L’Écossaise ou le désastre’ (De Schotse of de ramp), dat de veroordeling van Maria Stuart tot onderwerp heeft.

Het comische toneel is minder belangrijk. Jodelle staat aan het begin met ‘Eugène’, een plat, maar levendig geschreven stuk met goed geknoopte intrige (1552). Ook Grevins stuk ‘Les Ébahis’ (De verbouwereerden), dat de Italianen bespottelijk voorstelt, munt niet uit door zedigheid.

In ‘La Reconnue’ van Belleau wordt veel gepraat maar weinig gedaan, niettegenstaande de ingewikkelde intrige. ‘Les Corrivaux’ van Jean de la Taille is het eerste in proza geschreven stuk (1573). Het beste blijspel is ‘Les Esprits’ (Spoken), in 1579 door Pierre de Larivey met vijf andere stukken uitgegeven, vol leven en in een frisse populaire taal geschreven. Maar . . . het is niet oorspronkelijk, doch een vertaling uit het Italiaans.

Het toneel der Renaissance staat sterk onder de invloed van classieke en It. voorbeelden en heeft zich geheel losgemaakt van het middeleeuwse toneel. Ontstaan in geleerden- en hofkringen heeft het eerst in de volgende eeuw dit geheel verdrongen; de klucht, de farce, alleen bleef springlevend en in Molière zal men deze terugvinden.

K. SNEYDERS DE VOGEL
P. Villey, Marot et Rabelais, 1923.
H. Chamard, Histoire de la Pléiade, 1939-1940.
R. Lebègue, La tragédie française de la Renaissance, 1944.