Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Muziekgeschiedenis als wetenschap

betekenis & definitie

De muziekgeschiedenis omvat alles wat direct of indirect met de muziek te maken heeft, de muziekvoortbrengselen van alle tijden, de uitvoeringspractijk, de organisatie van het muziekleven, de appreciatie van de toonkunstenaarsstand, de wisselende opvatting van doel, wezen, taak der muziek, de muziekhandel en -uitgeverij, de bibliografie, de geschiedenis van muziekonderwijs en -opvoeding, ontstaan en ontwikkeling van het notenschrift, het overzetten uit oude muziekschriften in nieuwe notatie, de muziekcritiek, leven en werk der grote en minder grote toondichters, groepering der muzikale monumenten tot stijlperiodes, vergelijking daarvan met andere kunsten, opsporing van de continuïteit der muzikale traditie en van het ontstaan van nieuwe uitdrukkingsvormen en -middelen, karakterisering van het eigene der verschillende meesters enz. Zij is een der jongste onderdelen der muziekwetenschap of musicologie, maar tevens het belangrijkste daarvan, omdat ze het meest omvattende is. Andere onderdelen zijn: acoustiek, toonfysiologie en toonpsychologie, muzikale ethnografie (vergelijkende muziekwetenschap), muziekaesthetica en muziektheorie.

Deze vakken zijn grondslagen, die voor de zelfstandige muziekhistorische arbeid noodzakelijk zijn, met uitzondering van de vergelijkende muziekwetenschap, die als de wetenschap der buiten-Europese muziek zelfstandig naast de Europese musicologie staat. De geschiedenis van al deze vakken valt weer onder muziekgeschiedenis.

Van al deze zijn de muziektheorie en de acoustiek de oudste; ze zijn zo oud als het bewuste musiceren. Belangrijk werk op dit gebied hebben reeds de Grieken verricht. Deze hadden trouwens ook een hoog ontwikkelde muziekaesthetica, die culmineerde in de leer van het Ethos.

De Middeleeuwen leerden de Griekse muziekwetenschap kennen uit de samenvatting, die Boëthius (na 480525) daarvan gaf in zijn vijf boeken ‘De institutione musica’. Met arithmetica, geometria en astronomia vormde de musica het z.g. quadrivium, de hogere wetenschap, die met het trivium, de voorbereidende: grammatica, dialectica, rhetorica samen de septem artes liberales, de zeven vrije kunsten der middeleeuwse universiteit vormde. De grootste prestatie der middeleeuwse muziekwetenschap is de aanpassing van het muziekschrift aan de nieuwe behoeften der toonkunst geweest.

De Renaissance brengt voor het eerst ook historisch interesse mee, dat zich voorlopig alleen richt op de Griekse muziek. Men beperkt zich daarbij niet tot Boëthius, maar raadpleegt vele nieuw ontsloten bronnen. Overigens heeft men geen belangstelling voor de muziek van het middeleeuwse verleden; Tinctoris acht omstr. 1500 alleen de muziek der laatste vijftig jaar genietbaar.

Symptomen van ontwakende zin voor het verleden brengt de Barok. De belangstelling voor de met de voortschrijdende techniek gepaard gaande veranderingen der theorie doet Sethus Calvisius in zijn ‘Exercitationes musicae duae’ (1600) een poging wagen, de ontwikkelingsgang der muziek te schetsen aan de hand van de ontwikkeling der techniek, een streven, waarvoor de tijd geenszins rijp was bij gebrek aan behoorlijke kennis van documenten. Een eerste poging een algemene muziekgeschiedenis te geven, deed Wolfgang Caspar Printz met zijn ‘Historische Beschreibung der edlen Singund Klingkunst’ in 1690, begrijpelijkerwijze nog niet anders dan een kroniekachtige aaneenschakeling van willekeurige namen en feiten.

Een meer critische en gedocumenteerde muziekgeschiedenis ontstond in Frankrijk in de 18de eeuw, waar Pierre Bourdelot (1610-1685) reeds begonnen was materiaal te verzamelen, dat hij met zijn neef Pierre Bonnet (16381708) uitwerkte en dat door diens broer Jacques (gest. 1724) voltooid en uitgegeven werd als ‘Histoire de la musique et de ses effets depuis son origine jusqu’à présent’ (1715). Belangrijke onderzoekingen over de antieke muziek verrichtte Pierre Jean Burette (1665-1747), maar de grootste prestatie is toch wel Jean Benjamin de Labordes (1734-1794) ‘Essay sur la musique ancienne et moderne’ (1780) in vier delen.

Men onderschatte in het algemeen de geweldige taak om zonder behoorlijke voorstudies, op grond van eigen onderzoek alleen, een algemene geschiedenis der toonkunst te schetsen. Tijdens het Rococo werd de muziekgeschiedenis van de Oudheid, waarvan men goed op de hoogte was, zeer breed opgezet en kwam men aan de latere tijd niet toe. Dit geldt ook voor Padre Giambattista Martinis (1706-1784) ‘Storia della Musica’ (1757, 1770, 1781), een zeer geleerd werk van blijvende waarde, dat echter alleen de antieke muziek behandelt.

De basis van de huidige muziekgeschiedenis echter werd in de jaren na 1770 gelegd door Martin Gerbert, Charles Burney en John Hawkins.

Martin Gerbert (1720-1793), vorstabt van Sankt Blasien in het Zwarte Woud, legde met zijn ‘De cantu et musica sacra’ (1774, 2 delen) en ‘Scriptores ecclesiastici de musica sacra potissimum’ (1784, 3 delen, facsimile, Graz 1908) de grondslag van de detailstudie, die een onmisbare voorwaarde voor de ontplooiing van het vak was. Het laatstgenoemde werk is de eerste bronnenpublicatie en stelde geleerden in staat om, ook zonder grote reizen te maken, zich zelfstandig in de theorie der M.E. te verdiepen.

De virtuoos en componist Charles Burney (1726-1814) verzamelde op reizen door Europa het indrukwekkende materiaal, dat hij verwerkte in zijn ‘General History of Music’ (1776-1789, 4 delen). Terwijl Gerbert de geschiedenis van de kerkmuziek ziet als een steeds verder schrijdende ontaarding, neemt Burney juist als maatstaf van het goede de muziek van zijn eigen tijd. Dit dogma van de voortdurende vooruitgang beheerst zijn gehele werk, heeft school gemaakt en is bij de scheppende toonkunstenaars en vele critici nog niet uitgeroeid. Uitvoerende kunstenaars, musicologen en publiek in onze tijd zijn meestal deze mening niet meer toegedaan. De muziek is voor Burney ‘een onschuldige luxe’, ‘een lichamelijk en geestelijk welbehagen’. Ondanks deze oppervlakkige aesthetiek is hij meer kunstenaar dan geleerde, meer musicus dan historicus. Zijn grootste verdienste is, dat hij de muziek tracht te zien in groter cultureel verband.

Het omgekeerde is het geval met de jurist John Hawkins (1719-1789), de schrijver van de ‘General History of the Science and Practice of Music’ (1776, 5 delen), waaraan hij 16 jaar gewerkt heeft. Door de zeer belangrijke citaten is dit werk een waardevolle materiaalverzameling voor de muziekgeschiedenis. Zijn muziekopvatting is dieper dan die van Burney: ‘Haar beginselen zijn gebaseerd op zekere algemene en universele wetten, waarin al wat wij in de materiële wereld ontdekken aan harmonie, evenredigheid en orde, oplosbaar schijnt’. Het doel der muziekgeschiedenis is: ‘de talloze vooroordelen aangaande muziek te verwijderen ... te wijzen op haar diverse voortreffelijkheden en haar waardigheid als wetenschap te verdedigen ... haar beginselen, zoals deze zijn vastgelegd in algemene en onveranderlijke wetten, na te vorsen ... de vooruitgang daarin na te gaan’ en ‘grondslagen voor critiek te leveren’.

Hawkins ziet de ontwikkeling der muziek niet, zoals Burney, als een voortdurend stijgende lijn, maar als een die zich golvend naar hoger niveau beweegt. Hij onderscheidt kindsheidperiodes, bloei en verval.

De muziekhistorici voornoemd gaan uit van

1. getuigenissen over muziektheorie en -aesthetica uit vroeger tijden, dus bestudering der theoretici; 2. de bestudering van de kunstwerken der verschillende tijdvakken, waardering der techniek en toetsing daarvan aan die uit later tijd;
3. onderzoek welke factoren op de stijlverandering invloed hebben uitgeoefend;
4. de biografische gegevens, die de bronnen sub 1. en 2. eventueel opleveren. Hun doel was voornamelijk: het aanvullen van een leemte in de cultuurgeschiedenis.

Johann Nikolaus Forkel (1749-1818) begreep dat voor alles nodig was: systematische ordening van het materiaal. Zo ontstond zijn ‘Allgemeine Literatur der Musik’ (1792) met meer dan 3000 titels, op e voorbeeldige wijze ingedeeld. Verder bracht hij een geweldige hoeveelheid afschriften van composities uit alle tijden bijeen en ook kwam het plan om deze uit te geven reeds bij hem op. Eerst tegen het einde der 19de eeuw kwam dit idee in de ‘Denkmäler’ en ‘Gesamtausgaben’ tot verwezenlijking. Ook een grote verzameling portretten bracht hij bijeen en ter voorbereiding van zijn ‘Allgemeine Geschichte der Musik’ (2 dln, 1788 en 1801) schreef hij de eerste biografie, die over J. S. Bach.

Ook hij gelooft aan de vooruitgang, echter slechts tot Bach. Daarna begint aftakeling. Bij het beoordelen van oude muziek vraagt Forkel zich af, hoe de muziek bij de gegeven stand der cultuur had kunnen zijn. Hij tracht haar dus te beoordelen met de oren van de tijd, waarin ze ontstond.

Het inzicht, dat alle tijden met de beschikbare middelen de schoonheid hebben kunnen vinden, dat niet het verleden alleen een voorbereiding van het heden en dit noodzakelijk weer een aanloop tot een nooit te bereiken ideaal is, dankt de muziekwetenschap aan François Joseph Fétis (1784-1871). ‘De kunst is de verwerkelijking van de idee van het schone, in een eindeloze veelheid van opvattingen en vormen. De idee van het schone, deze onbegrensde, absolute idee, komt van God, de bron aller schoonheid, aller grootheid. Deze idee, die de grondslag is van de kunst, is dus niet de vrucht van ervaring, zij ontwikkelt zich geenszins door kennis en is dientengevolge niet progressief. Al is het schone niet vatbaar voor vooruitgang, zijn vormen zijn niettemin veranderlijk, juist omdat de idee van het schone onbegrensd is: waaruit volgt, dat de kunst niet voortschrijdt, doch andere gestalten aanneemt.’ Zijn ‘Histoire générale de la musique’ (1869-1876) in 5 delen komt slechts tot de 13de eeuw. Zijn enorme encyclopaedische kennis heeft hij neergelegd in zijn ‘Biographie universelle des musiciens et bibliographie générale de la musique’ (1837-1844) in 8 delen (niet altijd betrouwbaar). Fétis zelf zag de historisch-filosofische samenvatting van dit feitenmateriaal tot een ‘ensemble complet’ als het eigenlijke doel der muziekgeschiedenis. Deze taak was zo geweldig, dat zij voorlopig niet volbracht kon worden.

August Wilhelm Ambros (1816-1876) bracht het in zijn ‘Geschichte der Musik’ (1862-1878) met vier delen slechts tot het begin der 17de eeuw. In het bijzonder waardevol is nog steeds het derde deel, dat ‘das Zeitalter der Niederländer’ behandelt. Meer dan de oudere werken is het zijne gebaseerd op persoonlijk onderzoek van de muziekwerken zelf.

Het is duidelijk, dat de muziekgeschiedenis, zo opgevat, van de musicoloog — behalve de kwaliteiten vereist voor elk historicus — verlangt dat hij alle capaciteiten van de musicus bezit, met name dat hij zich uit het notenbeeld een voorstelling van de muziek kan maken en de waarde daarvan beoordelen, terwijl hij tevens in staat moet zijn, de oude muzieknotaties in moderne om te zetten.

Uit het inzicht dat het ‘ensemble complet’ niet mogelijk zou zijn, vóór alle gebieden der muziek in detail zouden zijn bestudeerd, kwamen de muziekhistorici het eerst tot de biografie. ‘Gabrieli und sein Zeitalter’ (1834) van de jurist Karl von Winterfeld (1784-1852) luidde de bloeitijd daarvan in; ‘Bach’ van Philipp Spitta (1841-1894), ‘Händel’ van Friedrich Chrysander (1826-1901), ‘Mozart’ van Otto Jahn (1813-1869) zijn onvergankelijke vruchten daarvan. Zij verenigden de historische methode met de filologische, de vergelijkende bronnenstudie, in de grote uitgave der gezamenlijke werken. Deze filologische methode werd ook toegepast op de grote Denkmäler-uitgaven, publicaties van in de verschillende landen voorhanden muzikale monumenten uit het verleden.

De levensbeschrijving bracht als vanzelf allerlei andere detailstudies mee: de muzikale, materiële en culturele omgeving, de kleinere meesters uit dezelfde tijd, de plaats van de musicus in de maatschappij, verhouding tot uitgevers en tot reproducenten, locale muziekgeschiedenis enz. Deze onderwerpen leverden ook stof tot zelfstandige onderzoekingen.

De 20ste eeuw begon daarnaast weer meer de nadruk te leggen op de beschrijving en bestudering der muzikale De 20ste monumenten. De ontwikkeling der klinkende vormen en stijlen wordt belangrijker dan de biografie, die sterk op de achtergrond treedt. De muziekgeschiedenis wordt een zelfstandige discipline met een eigen terminologie en verliest daardoor het contact met het grote publiek. De biografieën, die nog verC^Q schijnen, zijn voornamelijk besprekingen van de stijl van de desbetreffende meester. Hugo Riemann (1849-1919) en Guido Adler (1855-1941) hebben de muziekgeschiedenis voornamelijk in deze richting geleid, terwijl Hermann Kretzschmar (1848-1924) juist de hermeneutiek, de verklaring der muziek naar gevoelsinhouden, voorstaat, een poging, die wel grote gevaren in zich sluit. Pogingen om de wisselwerking en gemeenschappelijkheden der verschillende kunsten onderling op te sporen (Bernet Kempers, Muziek in den ban der letteren, 1936) bleven nog op zichzelf staan.

K. PH. BERNET KEMPERS

K. Ph. Bernet Kempers, Muziekwetenschap in de loop der tijden, 1937. Guido Adler, Der Stil in der Musik, 1912; Methode der Musikgeschichte, 1919. Hugo Riemann, Grundriss der Musikwissenschaft, 4de dr. 1928.