Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Meubelkunst

betekenis & definitie

In de Middeleeuwen en daarna nog tot ver in de Nieuwe Tijd had het begrip meubelen een veel wijdere betekenis dan thans. Men verstond er, in tegenstelling tot de nagelvaste bezittingen, alle ‘mobilia’ onder; naast huisraad in de ruimste zin van het woord, rekende men er ook toe goud en zilver, kleren, wapenen, wagens, zelfs last- en werkpaarden. In onze tijd beperkt het begrip zich hoofdzakelijk tot datgene, wat rechtstreeks tot de inrichting der woning behoort, waarbij dan speciaal gedacht wordt aan drie hoofdgroepen: a. bergmeubelen (kisten, kasten met afgeleide vormen als buffetten, commodes, secretaires enz.); b. lig- en zitmeubelen (ledikanten, wiegen, banken, canapé's, stoelen) en c. werk- en eetmeubelen (tafels, met talrijke variaties als schrijftafels, eettafels, theetafels enz.).

Als materiaal heeft steeds het hout, van het eenvoudigste inheemse tot het kostbaarste geïmporteerde, een grote rol gespeeld. Daarnaast moeten ook verschillende metalen (als ijzer, brons, staal, ook goud en zilver), steensoorten (als marmer, edel- en halfedelstenen) en, meer speciaal als bekleding van een kern van hout, schildpad, ivoor of been en leer genoemd worden.

Van de M.E. af tot na de Franse revolutie lag het meubelmaken, evenals de andere ambachten, in handen van de gilden. Deze streefden in de eerste plaats de verhoging van het peil van het handwerk na. Uitvoerige bepalingen schreven voor, dat de leerling een proeftijd van verschillende jaren bij een meester moest doormaken, om vervolgens door het afleggen van een proefstuk zijn vakbekwaamheid te tonen, waarna hij kon opklimmen tot de rang van meester. Daarnaast had het gilde ook een zuiver sociale functie, daar het de verplichte periodieke bijdragen niet alleen voor de bestrijding van lopende kosten aanwendde, doch ook voor steun aan weduwen van gildebroeders, of aan diegenen onder hen die door een ongeluk waren getroffen.

De kunstgeschiedenis, die zich in de tweede helft der vorige eeuw ook met de bestudering van de geschiedenis van het meubel is gaan bezighouden, onderscheidt een aantal stijlen, die ten dele dezelfde namen hebben gekregen als die, welke bij de overige takken van kunst gelden, ten dele ook genoemd zijn naar de vorsten, die in het betreffende tijdvak regeerden, en in sommige gevallen, zoals in het Engeland der 18de eeuw, met de namen van enige invloedrijk geachte meubelmakers en meubelontwerpers worden aangeduid.

Evenals voor de andere kunsten is ook voor de meubelkunst de ondergang van het Westromeinse rijk van diepgaande invloed geweest. Niet alleen zijn de verfijnde proporties en het soepele lijnenspel, die het meubilair uit de Oudheid veelal kenmerkten, in deze tijd verdwenen, maar ook schijnen eenvoudige constructies, zoals die van het raam- en paneelwerk, geheel verloren te zijn gegaan.

Het voortleven van de classieke tradities blijkt o.a. echter uit het voorkomen van de vouwstoel (exemplaar in klooster Nonnberg, 1242), die reeds in de Romeinse tijd bekend was en als zetel van de consul, de praetor en de quaestor, de waardigheid van deze beambten uitdrukte. Ook het veelvuldig toepassen van op de trapbank vervaardigde onderdelen bij de overige zitmeubelen mag men zien als een voortbouwen op de tradities uit de Oudheid (banken uit Alpirsbach, zetels op reliëfs als van de H. Matthias te Chartres, 12de eeuw). Als bergmeubel moet in de eerste plaats de kist worden genoemd, die versierd is, hetzij met een aan de romaanse architectuur ontleend bogensysteem (kisten, Museum St. Valerian ob Sitten), of met beslagwerk (kist, Museum Carnavalet, Parijs). De kast, in de Oudheid al bekend, schijnt in deze tijd hoofdzakelijk als bergmeubel voor kerkelijke doeleinden dienst gedaan te hebben. Onder de zeer zeldzame voorbeelden van deze meubelen verdienen speciale vermelding de kast in de kerk te Obazine (12de eeuw) met boogvormige deuren en romaanse colonnetten (kleine zuilen) op de hoeken, die in de cathedraal van Noyon en die in de dom te Halberstadt (beide 13de eeuw). De beide laatstgenoemde stukken zijn geheel beschilderd met omamentale en figurale voorstellingen, een werkwijze in de M.E. gebruikelijk, blijkens een door de monnik Theophilus in zijn ‘Schedula diversarum artium’ daaraan speciaal gewijde verhandeling.

Het is in de 15de eeuw, dat de gothische meubelkunst tot algehele ontplooiing komt. Evenals in de romaanse tijd spelen ook nu de aan de architectuur ontleende vormen (gothische boog, traceerwerk, pinakels, baldakijnen) bij het meubel een grote rol. Daarnaast treedt een in het bijzonder voor houtwerk geëigende versiering op: het brief paneel (linenfold panel, parchemin plié). Een dergelijke paneelvulling is wellicht uit de vorm van het gekloofde hout ontstaan. Zij vindt in een schier oneindig aantal variaties tot ver in de 16de eeuw algemeen toepassing. Naast de kist, die het voornaamste bergmeubel blijft (tot in de 18de eeuw noemen de Hollandse meubelmakers zich ‘kistenmakers’) wordt, speciaal voor het bergen van eetgerei, het dressoir gebruikt (een der mooiste, laat-15de-eeuwse exemplaren, afkomstig uit Alkmaar, is in het Rijksmuseum te Amsterdam). De kast, die voornamelijk in de Duitse landen voorkomt, heeft een boven- en een onderkast.

De grotere eettafels bestonden gewoonlijk slechts uit eenvoudige houten schragen, waarover planken gelegd werden, door een kleed bedekt. Na gebruik werd een dergelijke tafel verwijderd. Van de kleinere tafels moeten genoemd worden de betaal- en werktafels, die de voorlopers van de schrijftafels (bureau’s) vormen (rijk exemplaar, vervaardigd voor abt Wülflingen in de eerste helft der 15de eeuw, in het Museum te Zürich).

Het zitmeubel is veelal een uitbreiding van de kist, die door toevoeging van arm- en rugleuning tot zetel gemaakt is. De rugleuningen bij de banken, die ter plaatsing voor het haardvuur gedacht zijn, zijn soms verstelbaar. Bij de gothische meubels overheerst de kubusvorm. Men denke aan de bedden met posten, versierd met briefpanelen en snijwerk, die tot ondersteuning van de hemel dienen, aan de grote met stof beklede houten geraamtes, die men op sommige 15de-eeuwse schilderijen aantreft.

Terwijl de Gothiek in de noordelijke landen nog in volle bloei is, tekent zich bezuiden de Alpen, in het aloude land der classieke beschaving, een nieuwe stroming af die haar inspiratie in de kunst der Oudheid zoekt, en die met de naam Renaissance wordt betiteld.

Deze stijl, in de eerste helft van de 15de eeuw ontstaan, vindt zijn oorsprong in Toscane (Florence en Siena) vanwaar hij zich naar de andere gebieden van Italië verbreidt. Het belangrijkste bergmeubel is ook hier de kist (cassone), die zowel de rol van zitmeubel als van koffer vervult. Bij huwelijken waren de cassoni de bruidsgeschenken bij uitnemendheid en een aantal van deze draagt dan ook de wapens van de jonggehuwden. In de 15de eeuw vertonen de cassoni gewoonlijk nog eenvoudige rechthoekige of aan de voorzijde even gewelfde vormen. De versiering bestaat bij sommige rijke exemplaren uit vergulde reliëfs in stucco, terwijl bij andere vaak intarsia, inlegwerk van verschillende houtsoorten) voorkomt. Het is tekenend voor de hoge artistieke waarde van deze meubelen, dat verschillende van de voornaamste beeldhouwers en architecten in Florence tevens een atelier voor de vervaardiging van cassoni onder hun beheer hadden. Niet minder belangrijk is het werk door de schilders bij het tot stand komen hiervan verricht. Meesters als Botticelli, Paolo Uccello, Signorelli en Piero di Cosimo hebben zich met het beschilderen van cassoni bezig gehouden. De aangebrachte voorstellingen zijn ontleend aan de bijbelse geschiedenis of de mythologie, of staan in verband met huwelijksfeesten. De cassapanca, een combinatie van kist en bank, vervult de rol van het grote zitmeubel, terwijl daarnaast genoemd mogen worden de vouwstoelen, de op een vierkant plan gebouwde stoelen, en speciaal de sgabelli met hun voorpand en rugleuning voorzien van paneelwerk en intarsia en later van rijk snijwerk.

Reeds vroeg in de 16de eeuw beginnen aan de Franse meubelen renaissancevormen toepassing te vinden. Het zijn niet alleen de Italiaanse kunstenaars, door de Franse koningen naar het N. geroepen, die deze vormen verbreiden; ook door boekillustraties en prenten worden ze bekend. Toch betekent dit allerminst dat de Italiaanse stijl klakkeloos wordt overgenomen. Integendeel, zij wordt op persoonlijke wijze verwerkt en bovendien aangebracht op meubels, die in opbouw nog geheel gothisch zijn. Zo worden het gothische dressoir, de kist en de zetel in een renaissancegewaad gehuld door toepassing van colonnetten en kroonlijsten en vooral door het vullen van de paneelvlakken met ranken en kandelabermotieven, dolfijnen, tritons, najaden en medaillons. In Frankrijk pleegt men de aldus ontstane stijl, naar de in deze tijd heersende vorst, style François I te noemen. Intussen ontwikkelt zich in Italië in de loop van de 16de eeuw onder invloed van de bouw- en beeldhouwkunst een nieuwe, weelderiger en vooral meer plastische stijl. De cassone komt los uit zijn rechthoekige gedaante, krijgt een vorm geïnspireerd op Romeinse marmeren sarcofagen en wordt aan voor- en zijkanten met gebeeldhouwde taferelen in reliëf versierd. Deze tendenzen, die de overgang naar de nieuwe stijl, de Barok, kenmerken, doen zich ook benoorden de Alpen spoedig gelden. In Frankrijk zijn het de prenten van J. Androuet Du Cerceau, die de rijpe renaissance-ornamentiek, zoals deze zich in de z.g. school van Fontainebleau ontwikkeld had, tot verdere ontplooiing brengen. Evenals in Italië is ook in Frankrijk notenhout nu de meest gebruikte houtsoort. De kast begint in deze tijd naast de kist meer algemeen gebruikt te worden. De classieke architectonische motieven worden zeer vrij verwerkt en de panelen zijn versierd met lage reliëfs van grote fijnheid, die aan Jean Goujons sculpturen doen denken, of met de grillige, fantastische laatrenaissance-ornamentiek. In de Nederlanden hebben met name de ornamentprenten van Cornelis Floris (rolwerkstijl) veel invloed, terwijl aan het einde der eeuw (1583) door Hans Vredeman de Vries, die in Leeuwarden geboren werd en in Vlaanderen en Duitsland werkzaam was, ontwerpen voor meubels gepubliceerd werden. Voor de Noordnederlandse smaak waren deze ontwerpen, die Vlaams en Duits van opvatting zijn, zeker te overladen. In Duitsland zoekt men in sterke mate zijn heil in het architectonische apparaat. Bij de z.g. Fassadenschranke worden niet slechts de pilasters, frontons en hoofdgestellen verwerkt, maar wordt ook de baksteen gesuggereerd.

Belangrijk meer architectonisch gevoel biedt het Noordnederlandse meubel. Een zekere nuchterheid en eenvoud, gepaard aan fijn gevoel voor proporties en voor degelijke afwerking, blijken al spoedig de kenmerken van hetmeubel in deze streken te zijn.

De band met de zuidelijke provincies komt het duidelijkst tot uiting in de z.g. Zeeuwse kast. Een dergelijk meubel bestaat uit boven- en onderkast, beide gewoonlijk met twee deuren, terwijl de hoogte steeds geringer is dan de breedte. Men vindt verwante vormen in het aangrenzende Vlaanderen. Hetzelfde geldt voor het lage tweedeurs buffet, dat men eveneens in Zeeland aantreft en dat in wat rijker uitvoering in het Antwerpen van Rubens inheems is.

Origineler en meer typisch Hollands zijn de z.g. beelden-, pilaster- en kolommenkasten, die men speciaal in NoordHolland zal mogen localiseren. De eerste zijn gewoonlijk met gebeeldhouwde figuren, ‘Geloof’, ‘Hoop’ en ‘Liefde’ symboliserend, versierd, terwijl als paneelvulling kleine reliëfs met bijbelse voorstellingen zijn aangebracht. De z.g. toogkasten, met twee over de gehele hoogte reikende, aan de bovenzijde boogvormig afgesloten deuren, die men Utrechtse kasten pleegt te noemen, zullen waarschijnlijk eveneens in Holland inheems geweest zijn (men vergelijke de kast voorkomend op Pieter de Hooghs schilderij ‘De Linnenkast’ in het Rijksmuseum). Van Utrechtse oorsprong is echter een bijzonder fraaie kast (thans in bruikleen in het Centraal Museum te Utrecht) uit het begin der 17de eeuw, die toebehoord heeft aan de schilder J. Wttewael. Zij vertoont deuren, met paneelwerk en pilasters, die over de gehele hoogte reiken. Toogvormige deuren heeft daarentegen weer de z.g. keeft (waarschijnlijk afgeleid van het woord kevie = kast), die door een zware, doorgaans onversierde kroonlijst afgesloten wordt, snijwerk van ranken en vogels vertoont en in het Friese gebied thuishoort. Het bed (de bedstede) vertoont in opvatting verwantschap met de kasten en sluit aan bij de betimmering, waarmede het dikwijls organisch verbonden is. Ook het bed, dat uit stof, om een geraamte aangebracht, bestaat, vindt in deze tijd, waarin van scheiding tussen de verschillende woonruimten -nog nauwelijks sprake is, veelal een plaats in de huiskamer.

De ontdekking van de zeeweg naar Indië en de daaruit voortvloeiende intensieve handel op de Oost zijn op het meubel van grote invloed geweest. De Oost-Indische Compagnie voert de houtsoorten, die tevoren in het W. hoogst zeldzaam waren, aan en door haar toedoen worden nu ook meubels in O. Azië besteld. Zo verschijnen op de Amsterdamse markt Japanse gelakte meubels (gewoonlijk kastjes voorzien van een aantal laadjes en door twee deurtjes afgesloten, comptoiren genaamd), die hetzij voor Nederland zelf, hetzij voor andere Europese landen bestemd zijn. Van de ingevoerde houtsoorten moeten speciaal het ebbenhout en het palissanderhout worden genoemd. Beide houtsoorten worden voornamelijk in platen als fineer (techniek, waarbij een dunne kostbare houtlaag op een goedkopere kern wordt aangebracht) gebruikt, een enkele maal, zoals bij de vervaardiging van voor bijzondere gelegenheden bestemde zitmeubelen, ook in massieve vorm toegepast. Omstreeks het midden der eeuw treedt het palissanderfineer in de plaats van het tot nog toe bij voorkeur gebruikte eikenhout. De eiken kasten beginnen uit de mode te raken. Kasten uitgevoerd in kostbaarder materiaal en van een indrukwekkend uiterlijk komen in de mode. De panelen op de deuren gaan zwellen tot kussens, vrijstaande kolommen van groot formaat en een zware kroonlijst tooien het meubel. Deze kussenkasten roepen een beeld op van welvaart en rijkdom. Ook de rankenkast, versierd met pilasters en met gesneden ranken en dieren en eveneens dikwijls van grote omvang, behoort tot deze tijd. De rijkdom aan materiaal komt echter vooral tot uiting in de z.g. kunst-en rariteitenkasten, die met hun vele laatjes en geheime vakjes ter berging dienen van kostbaarheden en in het bijzonder ook van hetgeen de sinds de Renaissance bij velen levende verzamelzin bijeen had gebracht. Zij werden aanvankelijk in Augsburg en in de 17de eeuw vooral in Vlaanderen vervaardigd. Het zitmeubel, in de eerste helft der eeuw overwegend in eikenhout uitgevoerd, wordt na het midden der eeuw bij voorkeur van notenhout gemaakt. Naast de vouwstoelen, die op Italiaanse voorbeelden teruggaan, komen vooral de op een rechthoekig plan geconstrueerde stoelen voor, waarvan de poten en stijlen gewoonlijk op de trapbank zijn ontstaan en die in tegenstelling met de overige meubelen, die het werk van de kisten- of kastenmakers zijn, speciaal tot het terrein van de stoelenmakers of stoelendraaiers behoren. Bij de tafel treedt sinds het begin der eeuw het type op, dat naar de zware bolvormige poten bolpoottafel genaamd is. Daarnaast verdienen vermelding de kleinere ronde driepootstafels, die, neergeklapt, tegen de wand geplaatst kunnen worden (flap aan de wand). In het laatste kwart van deze eeuw wordt een reactie tegen de opbouw van de zware kussenkasten met hun sterke reliëfwerking merkbaar. De kast krijgt de vorm van een rechthoek, op een los open onderstel geplaatst, en wordt door een ternauwernood uitspringende kroonlijst afgedekt. De bewerking van deze kasten concentreert zich geheel op de versiering van de gladde velden van deuren en zijkanten, die met velerlei kostbare houtsoorten belijmd worden en geometrische patronen (cirkel-, ster-, ruit- en blokvormen) of kleurige bloemen en planten te zien geven. Dit oplegwerk (marqueterie), geïnspireerd op schilderijen en prenten, schijnt reeds belangrijk vroeger in Frankrijk voor te komen, terwijl het ook in Engeland, naar men mag aannemen, op een vroeger tijdstip toepassing heeft gevonden. Deze beide landen zullen van nu af een overwegende invloed op de meubelkunst uitoefenen.

Onder de pogingen, die in de eerste regeringsjaren van Lodewijk XIV ondernomen worden om de nationale kunst op een hoger plan te brengen, behoort ook de stichting (1667) van de ‘Manufacture des Meubles de la Couronne’. Aan het hoofd hiervan wordt de schilderdecorateur Charles Le Brun geplaatst, die er gedurende twintig jaar de leiding houdt en op de vele takken van kunstnijverheid, die er beoefening vinden, zijn stempel drukt. De stijl die men naar Lodewijk XIV genoemd heeft, draagt vóór alles een representatief karakter. Hij moet de macht van de vorst en de adel tot uiting brengen en onderstrepen. Het meubel krijgt imponerende, architectonische vormen en wordt in kostbare materialen, die met grote vakkennis en kunstvaardigheid verwerkt worden, uitgevoerd.

Als zeer typerend voor deze stijl kan men de meubelen van een der bekendste meubelmakers uit deze tijd, André Charles Boulle (1642-1732), beschouwen. Aanvankelijk legde hij zich vooral toe op marqueterie in verschillende houtsoorten, bloemen en vogels op naturalistische wijze weergevend. In later tijd wordt zijn specialiteit de toepassing van verguld bronzen ornamenten en de marqueterie van schildpad, koper en tin, welke laatste werkwijze aansluit bij hetgeen speciaal in Vlaanderen in de eerste helft der eeuw tot stand kwam. Het is deze techniek, die Boulle zijn grote naam gegeven heeft, terwijl omgekeerd de techniek naar hem, Boulle-werk, genoemd is. De meeste meubelen, die met Boulle in verband gebracht worden, zijn werk van zijn navolgers. Door hemzelf vervaardigd is echter een commode, in de jaren 1708-1709 aan Lodewijk XIV voor het Trianon geleverd (thans nog te Versailles). Reeds op het einde van de 17de eeuw worden de strakke, monumentale vlakken der meubelen gewelfd, de poten overhoeks geplaatst en S-vormig gebogen, waardoor het geheel een lichter, eleganter aanzien krijgt. Bij de commode te Versailles is deze verandering duidelijk zichtbaar. Dit meubel vormt een der eerste voorbeelden van een type, dat in het 18de-eeuwse Frankrijk zeer geliefd zal worden. De commode zal als bergmeubel de kist en gewoonlijk ook de kast vervangen.

In de volgende jaren zet de evolutie zich voort. In de Régence-stijl (genoemd naar de regent, de hertog van Orléans, 1715-1723), raakt de representatieve Régencemonumentaliteit geheel op de achtergrond, verkrijgt de gebogen lijn nog meer de overhand en ontstaat in de plaats van een duidelijke scheiding tussen dragende en lastende delen, een ineenvloeien en samensmelten van beide (atectoniek). Als materiaal wordt nu vooral fineer van rozen-, palissander- en andere rijk gekleurde houtsoorten gebruikt, waarmede de vergulde bronzen ornamenten voortreffelijk harmoniëren. Een vooraanstaand kunstenaar uit deze tijd is de meubelmaker Charles Cressent (1685-1768).

De ontwikkeling bereikt haar hoogtepunt in de Lodewijk XV-stijl, waarin het architectonische beginsel geheel is opgegeven, het meubel als het ware uit de Lodewijk dragende delen opgroeit en de ornamentiek, XV-stijl die nu asymmetrisch is geworden en bestaat uit S- en C-vormige curven, rocaillemotieven (schelp-, rots- en druipsteenmotieven), bloemen en planten, aan de voortdurende beweging van het oppervlak deel schijnt te hebben. Het zitmeubel is als uit één stuk geconstrueerd en sluit met zijn gewelfde, tegen elkaar uitgebalanceerde vlakken, die van een vaste bekleding voorzien zijn, geheel aan bij de vormen van het menselijk lichaam: het eerste werkelijk comfortabele zitmeubel is geboren.

Herhaaldelijk kan men op het meubel uit deze jaren het stempel van de maker aantreffen. Het aanbrengen van deze stempels vond zijn oorzaak in de gildebepaling van 1741, volgens welke iedere gildebroeder, teneinde de ‘beunhazen’ (de meubelmaker-niet-gildebroeder) het werken te bemoeilijken, verplicht was zijn werkstuk van zijn naam te voorzien. Vrij van deze verplichting waren verschillende geprivilegieerde meubelmakers, o.a. zij, die speciaal voor de koning werkten. De stempels dragen dus het karakter van een controlemaatregel, terwijl men op verschillende van de fraaiste, voor het hof vervaardigde meubels vergeefs naar een ‘signatuur’ zal zoeken.

Oppositie tegen de Lodewijk XV-stijl wordt reeds in het derde kwart der eeuw merkbaar, spoedig daarop nemen de classieke tendenzen weer de overhand en kort na 1770 ontstaan in Frankrijk de eerste meubelen in de nieuwe stijl, die onder Lodewijk XVI zijn bloei bereikt en naar deze vorst is genoemd. De afscheiding tussen de dragende en tastende delen wordt weer in ere hersteld en de ornamentiek vindt opnieuw inspiratie in antieke motieven, waarvan de voorraad thans nog verrijkt is door de kort tevoren opgegraven steden Herculanum en Pompeji. Als belangrijkste meester tijdens de overgang tussen beide stijlen moet genoemd worden Jean François Oeben, die met de vervaardiging van het rijkste Franse 18de-eeuwse meubel, het z.g. ‘bureau du Roi Louis XV’, thans in het Louvre, een begin maakte. Zijn leerling Jean Henri Riesener voltooide dit werk (1769) en het was deze meester, die de meest geraffineerde Louis-XVI-meubels schiep. Zij munten uit door uiterste verfijning, zowel in de behandeling van het houtwerk en de vergulde bronzen als ook in de opbouw en speciaal de meubelen, die voor Marie Antoinette vervaardigd werden, behoren tot de roem van de Franse kunst der ‘dix-huitième’.

In Engeland, waar het meubel gedurende de 18de eeuw een veel zelfstandiger ontwikkeling doormaakt dan tevoren, vinden wij aanvankelijk de Queen Anne- en de Georgianstijl. Ook hier merken wij de gebogen lijn vooral in de zitmeubelen op.

Deze in notenhout uitgevoerde meubelen hebben, in tegenstelling tot de Franse stoelen, een rug, die alleen gevuld is met een opengewerkte of ingesnoerde middenplank. Deze rug is aanvankelijk hoog, doch wordt geleidelijk lager.

Ongeveer parallel met het Franse Louis XV loopt in Engeland de stijl genaamd naar Thomas Chippendale. Deze ondernemende handelsman, leider van een meubelfirma, gaf in 1754 een boek met meubelontwerpen uit. De uitgave van dit boek is de oorzaak geweest, dat men ten onrechte alle meubels, in stijl met de hierin afgebeelde overeenkomend, met Chippendale in verband heeft gebracht. Naast meer classieke vormen, zoals die vooral bij de kabinetten voorkomen, vinden evenals in Frankrijk de C- en S-curven en de rocaillemotieven ruime toepassing. De vormen zijn echter gewoonlijk minder vloeiend en soepel, terwijl in plaats van de lichte houtfineer, de marqueterie en het vergulde brons, in Frankrijk gebruikelijk, bij voorkeur het mahoniehout verwerkt wordt.

Eerder dan in Frankrijk treedt in Engeland de reactie tegen de rocaillestijl op. Het zijn de gebroeders Adam, die bij deze stijlwijziging een leidende rol spelen.

Weinige jaren na hun terugkeer uit Italië (1759) leveren zij reeds ontwerpen voor gebouwen en interieurs, die geheel classicistisch van stijl zijn en op de Louis XVI-stijl vooruitlopen. Er ontstaat een grote voorliefde voor satijnhout, dat soms met bloemen of medaillons met figuren beschilderd wordt. Een zekere oververfijning gaat deze meubelen spoedig kenmerken. Op Adams stijl bouwen de ontwerpen van George Hepplewhite en Thomas Sheraton, die resp. in 1788 en 1791 het licht zien, voort.

De Franse revolutie maakt een einde aan de oude maatschappelijke verhoudingen en in de meubelstijl treedt een versobering in, waarbij, onder de invloed van de nieuwe idealen, de strakke vormen van de kunst der Oudheid, of wat daarvoor gehouden wordt, tot voorbeeld worden gekozen.

Deze stijl, die men de Directoire-stijl noemt, heeft slechts een kortstondig bestaan. Hij gaat spoedig over in die van het Keizerrijk, de Empire-stijl.

De voorliefde voor de classieke kunst en voor het monumentale komt eerst recht bij deze stijl, waarvan de beide architecten Percier en Fontaine als de voornaamste vormgevers kunnen worden beschouwd, tot uiting. Het mahoniehout wordt het meest gebruikte materiaal. Bij voorkeur wordt het in grote velden toegepast, die versierd worden met in verguld brons uitgevoerde, zeer fijn geciseleerde reliëfs. De invloed van de classieke wereld doet zich gelden in de voorstellingen van deze reliëfs, terwijl ook voor de zuiver ornamentale motieven uit dezelfde bron geput is. Maar ook in de benamingen van sommige meubelen wenst men de band met de Oudheid te doen uitkomen en zo krijgt de grote staande spiegel, die in deze tijd een integrerend deel van het slaapkamerameublement begint te worden, de wijdse naam van psyche. De voornaamste meubelmaker onder het Keizerrijk is F. H. G. Jacob Desmalter geweest, die, in opdracht van Napoleon, de talrijke door de revolutie van hun ameublementen beroofde paleizen weer inrichtte en ook buiten Frankrijk, waar de stijl zich zeer spoedig verspreidde, talrijke opdrachten uitvoerde.

In Frankrijk zet de Empire-stijl zich in verburgerlijkte en versoberde vorm onder de Restauratie voort (Restauratie-stijl). In Duitsland en Oostenrijk is hij als Biedermeierstijl bekend. Bij de oude Vormen worden echter spoedig nieuwe ge' voegd en sinds ca 1820 treft men aan de Gothiek ontleende motieven in de meubelstijl aan. Reeds in de 18de eeuw vonden motieven van die aard, met name in de Chippendale-stijl, toepassing. Maar thans beperkt men zich niet tot het teruggrijpen op de Middeleeuwen. Weldra zijn het ook de Renaissance- en Lodewijkstijlen, die aan de beurt komen. Ook de Aziatische stijlen gaat men zich tot voorbeeld kiezen en in de tweede helft van de eeuw is de motievenschat, die de meubelmaker tot zijn beschikking heeft, van encyclopaedische omvang. Hoewel gewoonlijk meer van parafraseren, dan van direct copiëren sprake is en men de producten van deze tijd zeker niet als stijlloos in absolute zin kan beschouwen, munt het tijdperk uit door een gebrek aan zelfstandig creatievermogen. Het is alsof de technische vindingen alle krachten opeisen. Aan het scheppen van vormen, die zich als vanzelf voor een mechanische fabricatie lenen, komt men echter nauwelijks toe.

De reactie tegen de zinloze stijlnamaak treedt aan het einde der eeuw eerst recht naar voren. In Nederland is het speciaal de architect Berlage, die steunend op de ideeën van William Morris, ook voor de meubelvormen nieuwe wegen aangeeft. Zijn streven is erop gericht, de constructie van het meubel duidelijk tot haar recht te laten komen en deze niet door ornamentatie te verbergen. Een reeks meubelen wordt overeenkomstig deze opvattingen uitgevoerd door de veelzijdige ontwerper Nieuwenhuis. Deze meubelen dragen veelal het karakter van het experimentele en hebben, daar zij naar veler opvatting te zeer de band met het verleden verbraken, de oude meubelvormen maar ten dele kunnen vervangen. De impuls echter, die van deze beweging is uitgegaan, is ook voor de toekomst van veel betekenis gebleven en hoewel in de jaren na de eerste wereldoorlog door de ontwerpers van het moderne meubel de al te dogmatische voorschriften uit de voorafgaande periode spoedig zijn opgegeven, zijn hun ontwerpen zonder de ‘purificatie’ uit Berlages tijd nauwelijks denkbaar.

TH. H. LUNSINGH SCHEURLEER

A. Feulner,
Kunstgeschichte des Möbels, 1927.

Henri Havard, Dictionnaire de l'Ameublement et de la Décoration, 1887. G. Lehnert, Illustrierte Geschichte des Kunstgewerbes, z. j. Percy Macquoid, History of English Furniture, 1904 e.v Percy Macquoid en Ralph Edwards, The Dictionary of English Furniture, 1924.

A. G. Meyer en Richard Graul, Tafeln zur Geschichte der Möbelformen, 1902 e.v.

Robert Schmidt, Möbel, 1919.

Hermann Schmitz, Das Möbelwerk, 1925.

F. de Salverte, Les ébénistes du 18e siècle, 1923. Pierre Verlet, Le mobilier royal français, 1945. E. Viollet-le-Duc, Dictionnaire raisonné du mobilier français, 6 dln 1872. W. Vogelsang, Holländische Möbel im Niederländischen Museum, 1909. [i][/i]