Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Metalen (edele, niet-edele en email)

betekenis & definitie

Zowel in het Westen als in Byzantium hangt de edelsmeedkunst der vroegste Middeleeuwen nauw samen met die der laat-Romeinse periode, waaraan zij haar techniek en een groot deel van haar vormen ontleent.

In het W. blijken de producten der Gallo-Romeinse beschaving een tussenschakel te zijn: zonder het terrein van het late Hellenisme geheel te verlaten behoren zij toch reeds onmiskenbaar tot de nieuwe tijd. Maar ook in het vaderland der Hellenistische cultuur zelf zoekt men naar nieuwe vormen, die hun wezen en benaming aan Byzantium, de metropolis van het Oostromeinse keizerrijk, ontlenen. Niet slechts in de in vrij groten getale bewaarde bronzen kerkdeuren, doch ook in precieuze kleine werken -komt de nieuwe stijl tot uiting. Naast reliekschrijnen met aan de bouwkunst ontleende vormen (Aken, Venetië), bleven vrij veel werken bewaard in émail cloisonné en émail champlevé. Deze beide technieken onderscheiden zich hierdoor, dat bij eerstgenoemde het gekleurde email ingevat wordt door op de ondergrond gehechte metalen contouren, die niet slechts de onderscheiden kleurvlakken omgrenzen, doch tevens, gelijk het lood bij gebrandschilderde ramen, deel uitmaken van de tekening. Het émail champlevé daarentegen is ingevat in uitdiepingen van de ondergrond zelve, waarbij de niet uitgeholde metaalvlakken bij het bepalen van het uiterlijk een even gewichtige rol spelen als de kleurige partijen, temeer waar zij veelal met verguldsel, graveerwerk of zelfs in reliëf bewerkt zijn. Het beroemde, te Rome bewaarde kruis der Sancta Sanctorum, versierd met émail cloisonné, ontstond reeds in de 8ste eeuw of wellicht nog vroeger: zijn hoogste bloei bereikt het email in de 9de en daarop volgende eeuwen (Pala d’Oro te Venetië, Staurotheek van Limburg, kroon van St. Stefanus te Boedapest, reliekschrijn der O. L. Vrouwekerk te Maastricht, enz.). Op geheel ander gebied brengen ons zilveren schotels en reliëfs met figuraal drijfwerk, o.a. in het Louvre te Parijs en in de Dom te Halberstadt.

In het W. ontstaat reeds kort na de tijd der Volksverhuizing een eigen kunst, welker karakteristieke versieringswijze ineengeslingerde ban den benut, waarin hier en daar fantastische monsterdieren vervlochten zijn. Deze worden op fibulae (hechtspelden), wapens enz. gegraveerd of uitgekorven en veelal met almandijnsteen of gekleurd glas versierd. De kunst der Oost- en Westgoten staat in die periode nog sterk onder de invloed van het Oosten, met name van Byzantium. De vondst uit het graf van koning Childerik (gest. 481), de merovingische vondst van Wieuwerd (Museum, Leiden) en een uit dezelfde tijd daterend reliekendoosje in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht geven voorbeelden van almandijn- en glasversiering (verroterietechniek). Een beroemd voorbeeld van voor-karolingische edelsmeedkunst is de kelk van hertog Tassilo uit de 8ste eeuw. Het ten dele figurale ornament, in het vergulde koper ingesneden, kreeg een bijzonder reliëf, doordat de kunstenaar de meest sprekende delen met zilver belegde. Gewoonlijk wordt het gouden en verguld zilveren, met email en edelstenen versierde, retabel in de S. Ambrogio te Milaan als een product der karolingische periode beschouwd. Wellicht was Wolvinius, die dit stuk vervaardigde, een uit het Noorden afkomstige kunstenaar (vgl. ook lijst v. ill. buiten de tekst).

Het email in de trant van Byzantium wordt weldra ook in het W. toegepast; zowel in Noord-Frankrijk als in het aangrenzende Duitse gebied (Trier) vervaardigt men tijdens de vroege M. E. in deze techniek werken, die de vergelijking met de oosterse voorbeelden glansrijk doorstaan. In de daaropvolgende eeuwen is het vooral het Maasdal, een gebied waar de vitale invloeden Zich steeds zullen kruisen, dat beroemde goudsmeden voortbrengt, o.a. Godefroid de Claire, die in de tweede helft der 12de eeuw werkzaam is (kruis van St. Omer; reliekschrijnen te Brussel, Hoey, Parijs, Deutz, Maastricht). De grote sarcofaagvormige schrijnen (chásses), die dan in het Maasdal ontstaan, zijn bedekt met gedreven reliëfs en beelden, omgeven door lijstwerk met email en halfedelstenen. De iets jongere tijdgenoot van Godefroid de Claire, Nicolas de Verdun, zet diens traditie voort in iets weelderiger vormen (altaartafel van Klosterneuburg, 1181; reliekschrijnen te Keulen, Doornik enz.). Bij het begin van de 13de eeuw voltrekt zich een diepgaande verandering. Vond men tot dan toe een naïef genoegen in de glans en de kleur der rijk geschakeerde materialen, na 1200 gaan licht en schaduwwerking een overheersende rol spelen. De figuren maken zich los van hun achtergrond en staan onder vooruitspringende overhuivingen, waardoor het reliëf versterkt wordt. De decoratieve gedeelten worden doorbroken met filigraan en op kantwerk gelijkende ranken. De voornaamste meester van de nieuwe stijl is Hugo d'Oignies. Zijn belangrijkste werken bevinden zich in het klooster Notre-Dame te Namen. Verder dient vermeld te worden het schrijn van St Eleutherius te Doornik (1247), waarin, ondanks de moderne vormen, de geest van Nicolas de Verdun nog nawerkt. Te Keulen zijn reeds in het begin der 12de eeuw monniken van St. Pantaleon als edelsmeden werkzaam, o.a. Eilbertus en Fredericus. Nicolas de Verdun, die met laatstgenoemde samenwerkte en diens werk voltooide, entte de vormen der Maaslandse school op die van Keulen. Hij schiep o.a. het Driekoningenschrijn van de Keulse Dom (ca 1200). Andere soortgelijke werken onder zijn invloed ontstaan bevinden zich te Aken (1205, 1238), Marburg (1249) en Stavelot (1263). Volledigheidshalve vermelden wij nog de werkplaatsen van Reichenau, Hildesheim, Regensburg en Essen.

Sinds het midden der 12de eeuw komt in Frankrijk, en speciaal te Limoges, het email tot grote bloei. In de champlevé-techniek vervaardigde men in groten getale pyxiden (ronde doosjes), reliekschrijnen, luchters, kromstaven, crucifixen enz., soms nog versierd met verguldsel en opgelegde details in reliëf. Vele hiervan zijn producten van massafabricage, doch andere zijn juweeltjes van kleurbewerking en vorm. In ornamenten en figuren blijven nog lang Byzantijnse invloeden nawerken. De toegepaste kleurenzijn rijker en warmer dan die der Maas- en Rijnlandse producten. Zwitserland op zijn beurt verwerkte invloeden van ZuidDuitsland en Frankrijk (kruis van Engelberg, begin 13de eeuw; reliquiaria van St. Maurice, Wallis). In de Scandinavische landen vervaardigde men in de romaanse periode altaarretabels uit gedreven en verguld koper, versierd met de beeltenissen van Christus en de apostelen.

Als de gothische vormen gaan overheersen, verliest de kleur gaandeweg aan invloed. Doordat de edelsmeedkunst geheel in de ban der bouwkunst geraakt en aan deze haar vormen en versieringswijze ontleent, zoekt en vindt zij haar effecten in de lichtwerking en de glans van het metaal. Lezenaars en reliekschrijnen, zowel als kelken, monstransen enz. worden subtiele bouwsels met conterforten, luchtbogen, pinakels, in nissen geplaatste beelden. De edelsmeden vermochten met deze details veel vrijer te werken dan de bouwmeesters, maar toch blijft steeds de logische gedachte in de opbouw, hoe fantastisch ook, overheersen: elk onderdeel staat op de juiste plaats en vervult een logische functie. Beroemde werken zijn het zilveren St Gertrudisschrijn te Nijvel, van 1272 tot 1298 uitgevoerd naar het ontwerp van de monnik Jacquemon d'Anchin door Nicolas van Douai en Jaquemon van Nijvel (in 1940 vernietigd), het driedelige schrijn in de Domschat van Aken, talrijke monstransen, ook in ons land niet zeldzaam (Oldenzaal, Oss, Venray e.a.). In Spanje komen in de late M.E. de grote torenvormige custodiën, sacramentshuisjes, in zwang (Gerona, 1458; Cordoba, Toledo enz.).

Een groep op zich zelf vormen de reliekenbusten, in ons land o.a. waardig vertegenwoordigd door de St Piechelmusbuste te Oldenzaal (16de eeuw). Hierbij sluiten de reliekhouders aan, die de vorm van een lichaamsdeel, b.v. een arm, vertonen. Andere werden vervaardigd als een beeldje van een heilige of van de schenker, die de reliek draagt (Tongeren; Luik, reliekschrijn van Karel dc Stoute, 1471).

Van de profane edelsmeedwerken bleef bij lange na niet zoveel bewaard als van de kerkelijke en het is merkwaardig, dat bij deze voorwerpen, veelal vaatwerk, de invloed der architectuur niet zo aloverheersend is. De drijftechniek krijgt er een voorname plaats, gelijk aan een beroemd voorbeeld als de Corvinus-beker te WienerNeustadt te merken is. Vele profane werkstukken kennen wij nog slechts van afbeeldingen op miniaturen. Logischerwijze vinden we hier de emailleertechnieken weer terug, veelal als émail translucide op zilveren ondergrond, waarbij de doorschijnende kleurlaag het eronder liggende metaal laat zien.

De kunst der koper- en bronsgieters wist zich over het algemeen eveneens te vrijwaren voor een te ver gaande invloed der bouwkunst; de techniek liet trouwens de daaraan eigen uiterste verfijning niet toe. Hier bepaalt het doel de vorm, het ornament blijft daaraan ondergeschikt. Zodoende ontstaan altaarluchters met een hoekige of ronde schacht, waarom geprofileerde ringen zijn aangebracht, die het aanpakken vergemakkelijken. Voet en druipschaal zijn eveneens geprofileerde verbredingen der schacht. In dezelfde techniek worden wijwateremmers, lavaboketels, vijzels, schenkkannen en kookpotten vervaardigd, wier voornaamste schoonheid bestaat in hun monumentale en evenwichtige vormen. Tin wordt eveneens, zij het schaarser, toegepast, en voor kannen en dergelijke komt ook de drijftechniek een enkele maal aan bod. De late M.E. scheppen de rijkversierde kroonluchters, die zowel kerkelijke als profane interieurs versieren. Het Maasdal rondom Dinant was een brandpunt der geelgieterij, welks producten dan ook met de term dinanderie worden aangeduid.

Wanneer de Gothiek ten einde is, neemt de Renaissance de themata der vorige periode over; zij verandert slechts de vorm der onderdelen en bewaart nog lang daarna elementen van de voorafgaande stijl. Vooral in onze streken zal de Renaissance slechts moeizaam tot classieke vormgeving geraken. Het architectonische element blijft voorlopig gehandhaafd in het religieuze edelsmeedwerk. Eerst de Barok zal daar een eind aan maken: met haar gaat het drijfwerk overheersen. De zonnemonstrans, al dan niet met een kroon erboven, vervangt de architectonische: de kelken, met gedreven voet en cuppa, krijgen een balusterschacht. Reliëfs met typologische betekenis worden op de grotere vlakken aangebracht. De Lodewijkstijlen schakelen het kerkelijke vaatwerk in de algemene ontwikkelingsgang in, waarbij het zijn eigen karakter verliest. De liturgische voorwerpen van de protestantse eredienst zijn gewoonlijk slechts van gegraveerde ornamenten voorzien in de stijl van het eigen tijdperk.

De edelsmeden van Italië, het vaderland der Renaissance, wisten reeds vroeg een eigen stijl te scheppen. Onder hen is Benvenuto Cellini (1500-1571) als primus inter pares te noemen, hoewel zijn naam slechts aan luttele werken met zekerheid is te verbinden. Hij en zijn school trachtten kunstige vormen te paren aan een rijke en kleurige werking van het materiaal, waarbij email, edelstenen en paarlen niet gespaard werden.

Aansluitend aan de monumentale werken van Donatello en diens omgeving, ontwikkelt zich een uitgebreide industrie, die zich bezig houdt met het vervaardigen van kleine kunstwerken in brons. Bartolommeo Bellemo (gest. 1498) en na hem Andrea Briosco, genaamd Riccio (14701532), behoren tot de beroemdste kunstenaars, die deze tak van kleinkunst beoefenden, welke zich van Florence naar Padua verplaatst had. Behalve beeldjes en plaquetten (reliëfs) vervaardigt men er luchters, inktkokers, degenheften enz. Een vergelijking van deze producten met de door de Italiaanse medailleurs vervaardigde penningen valt ontegenzeggelijk in het voordeel van deze laatste uit. Onder hen staat Pisanello uit Verona (ca 1397-ca 1455) op de eerste plaats.

De Florentijn Maso Finiguerra (1426-1464) muntte uit op het gebied der niëllotechniek. Hierbij worden de lijnen van een in het metaal gegraveerde tekening opgevuld met een mengsel van koper, lood en zwavel, waardoor zich de voorstelling, na het branden en polijsten, in gitzwarte lijnen op de blanke ondergrond aftekent. Mogen we aan Vasari’s getuigenis geloof schenken, dan zou dit voor Finiguerra de aanleiding zijn geworden tot de uitvinding van het grafische procédé der kopergravure.

In Frankrijk komt het email van Limoges tot nieuwe bloei, thans als émail peint, waarbij de opgebrachte kleuren de metalen ondergrond geheel bedekken en geheel in de trant van een olieverfschildering behandeld worden. Daarnaast worden ook kannen, schotels, bekers enz. in deze techniek uitgevoerd. Beroemde namen in dit verband zijn de 16de-eeuwse meesters Nardon Pénicaud, Léonard Limosin, Jean Pénicaud, Pierre Reymond enz.

In Duitsland zijn Neurenberg en Augsburg de voornaamste centra der renaissancistische edelsmeedkunst. Rijk versierde bokalen, drinkkannen, schalen etc. zijn de voornaamste producten. Vooral de bokalen munten uit door slanke en evenwichtige vormen, maar zij worden vaak geschaad door een overdadige versiering. De sieraden vermengen gothische reminiscenties en Italiaanse beinvloeding; zij zijn eer kostbaar door het gebruikte metaal en de overvloedige edelstenen, dan door hun schone vormen.

Frankrijk wist niet veel van zijn profane 17de-eeuwse edelsmeedwerken te bewaren. De roem van een kunstenaar als Claude Ballin (1615-1678) is zodoende moeilijk meer te toetsen. Overigens volgt men de opeenvolging der Lodewijkstijlen op de voet. In latere tijd worden weelderige kunstwerken vervaardigd uit gedreven zilver, een materie, die zich gewillig voegt naar de grillige vormgeving der Lodewijkstijlen. Wij noemen in dit verband Just Aurèle Meissonnier (1693-1750), Ballin de Jonge (16611754), Germain en Jacques Roettiers (1707-1784).

In ons land wist de Utrechtenaar Adam van Vianen (ca 1650) onder gebruikmaking van de vormen der late Barok zich een eigen, zeer persoonlijke stijl te scheppen. In beweeglijke vormen, met allerlei motieven aan dieren- en plantenrijk ontleend, vervaardigt hij kannen, schalen en een enkele maal ook liturgisch vaatwerk. In Utrecht is in het begin der 18de eeuw de edelsmid Nicolaas Verhaar zeer productief. Hij is een zeer bekwaam vakman, artistiek is zijn werk ongelijk van waarde. Van de Amsterdammers behoort Jan Lutma de Jonge (1624-1685) te worden genoemd. Naast de meer sobere stijl, die in Holland en Utrecht als regel geldt, munten de Friese zilversmeden uit door hun uitgesproken voorliefde voor weelderig en barok ornament, dat zij virtuoos en met smaak hanteren.

Typische producten der Hollandse geelgieterij zijn de z.g. bolkronen, die in vrij groten getale bewaard bleven.

Na de periode van het Empire, als de vormen teruggrijpen op het Romeinse verleden en de metaalbewerkers hun kunnen botvieren op met palmetten en meanders, sfinxen en griffioenen versierde luchters, lichtkronen en meubelornamenten, gaat het met de edelsmeedkunst langzaam maar zeker bergaf. Men verliest zich in eclecticisme en imitatie, waarbij men kunstvaardigheid voor kunst aanziet. De Romantiek drijft tot nabootsing der middeleeuwse en speciaal der gothische kunstwerken, hetgeen eveneens slechts zeer zelden tot ware schoonheid leidt.

In de laatste halve eeuw komt men echter geleidelijk tot vernieuwingen zoekt men naar eigen vormen. De Utrechtse edelsmid Jan Brom (1860-1915) is een overgangsfiguur, in wiens werk de smaakverandering op de voet te volgen is. Zijn werk wordt voortgezet door zijn beide zoons Jan Eloy en Leo Brom. Noemen wij verder nog F. Zwollo, Jan Kriege en Nico Witteman; laatstgenoemde bracht, evenals Johanna Brom, het email tot nieuw leven.

Ook in Frankrijk hervond het kunstambacht zichzelf. Jean Puiforcat, Boin-Taburet, Carthier, Raymond Templier, Jean en Georges Fouquet, Boucheron en vele anderen gaan er voor bij het zoeken naar nieuwe schoonheid op het weidse terrein der edelsmeedkunst.

J.J. M. TIMMERS



J. J. Marquet de Vasselot,
Bibliographie de l'Orfèvrerie et de l'Émaillerie, 1925.
H. Clouzot, Les Arts du Métal, 1934.