Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Kunst van India, achter-Indië en Indonesië

betekenis & definitie

INDIA EN ACHTER-INDIE Terwijl men tot voor kort de aanvang der Indische kunst niet vóór het midden der 3de eeuw v. Chr. meende te moeten stellen, is in deze opvatting een grondige wijziging gekomen sinds het oudheidkundig onderzoek bij Harappa en Mohenjodaro in de Indusvallei belangrijke overblijfselen uit een veel oudere cultuurperiode (het chalcolithicum, ca 3000 v. Chr.) aan het licht heeft gebracht.

Men heeft hier gebouwencomplexen en gebruiksvoorwerpen ontgraven, die op een betrekkelijk hoog beschavingspeil wijzen, verder terracotta figuren van mensen en dieren, benevens een groot aantal zegels van ivoor en aardewerk met vaak prachtig gestileerde afbeeldingen van stieren, olifanten, tijgers e.a. dieren. Deze zegels dragen opschriften in een pictografisch letterschrift, dat men tot nog toe niet heeft weten te ontcijferen. De lndusvalleicultuur vertoont in verschillende opzichten zeer opvallende overeenkomsten met de bij Kish en Soesa in Mesopotamië gedane vondsten.

Dat er verband tussen beide bestaat is duidelijk, al is de juiste aard ervan onzeker; evenmin bestaat er klaarheid omtrent de vraag, of de oudheden te Harappa en Mohenjodaro een in zich zelf besloten en spoorloos verdwenen cultuur vertegenwoordigen of dat er samenhang bestaat met de Indische kunst uit later tijd.De kunst van de Mauryaperiode is in de eerste eeuwen geheel op het Boeddhisme geïnspireerd. De oudste overblijfselen ervan zijn te danken aan de geloofsijver van de tot deze godsdienst bekeerde vorst uit de Mauryadynastie, de beroemde Afoka (omstr. 250 v. Chr.), die alom in zijn bijna geheel Indië omvattend rijk fraai gepolijste, monolithische gedenkzuilen liet oprichten, begrift met zijn vrome edicten en bekroond door het beeld van een dier, waarop een rad als symbool van de boeddhistische leer was aangebracht. Beroemd is het leeuwenkapiteel van Sarnath bij Benares(de plaats waarde Boeddha voor het eerst zijn leer gepredikt had), bestaande uit vier ruggelings tegen elkaar aan geplaatste half-figuren van leeuwen, gezeten op een abacus die rondom is versierd met vier afbeeldingen van het heilige rad, afgewisseld met vier dieren. Perzische invloed is zeer waarschijnlijk.

Van omstreeks een eeuw later dateren de stoepa’s van Bharhoet en Sanchi. De stoepa is een voor het Boeddhisme karakteristiek bouwwerk, in zijn oudste vorm bestaande uit een massieve inheemse halfbolvormige koepel, omgeven door een terras, dat tevens als processiepad dient, en bekroond door een vierkant hekwerk dat een hoge mast met zonnescherm omsluit. Het was oorspronkelijk bestemd als reliquiarium, maar werd later ook opgericht als gedenkteken ter herinnering aan gedenkwaardige gebeurtenissen in het leven van de Boeddha.

Van de stoepa van Bharhoet, die geheel door de bevolking gesloopt werd, resten slechts pijlerfiguren van mannelijke en vrouwelijke poortwachters benevens een aantal panelen met taferelen uit het leven van de Boeddha en verhalen van Boeddha’s vroegere existenties, de z.g. jataka’s (afb. Deel I, blz. 262, Deel II, blz. 96). Inschriften vermelden de namen der vrome schenkers van die stukken en geven explicatie van het voorgestelde.

De grootste van het drietal stoepa’s te Sanchi geeft ons een duidelijk beeld van het boeddhistische heiligdom bij uitnemendheid. De uit baksteen opgetrokken dom is omgeven door een hoge stenen balustrade, samengesteld uit balken en posten, welker vorm nog de duidelijke kentekenen draagt van uit de houtarchitectuur te zijn ontstaan. Op de vier windstreken verrijzen vier monumentale poorten, de z.g. torana's, bestaande uit twee vierkante zuilen, verbonden door drie architraven, alles geheel overdekt met beeldhouwwerk. Het is vooral in dit laatste dat men de Indische kunst zowel met haar neiging tot overlading als met haar liefde voor de natuur en haar sterk typeringsvermogen van alle zijden leert kennen. Een merkwaardigheid van deze oudste boeddhistische kunst is dat zij haar onderwerpen uit de Boeddha-legende put, zonder ooit de figuur van de godsdienststichter zelf af te beelden. In plaats hiervan maakt zij gebruik van symbolen, o.a. een voetafdruk, een ledige troonzetel of de heilige bodhiboom waaronder gezeten de toekomstige Boeddha de hoogste wijsheid deelachtig werd.

Het Boeddhabeeld ontstond in Gandhara, het grensgebied in het uiterste N.W. van het schiereiland, dat door de Indus wordt afgescheiden van het Vijfstromenland. In dit gebied, dat sinds Alexander de Grotes veroveringstocht (326 v. Chr.) eerst deel had uitgemaakt van het Bactrische rijk, daarna onder Parthische en Scythische satrapen had gestaan en tenslotte door de nomadenstam der Yoee-chi veroverd was, heerste een Hellenistische cultuur en het was hier dat in de eerste eeuw vóór Chr. door het samentreffen van Griekse beschaving en boeddhistisch geloof een eigenaardige hybridische kunst, de Graeco-boeddhistische genaamd, ontstond. De voornaamste bouwwerken uit deze periode zijn, evenals vroeger, de stoepa’s, doch de stenen balustrades en torana’s ontbreken er, terwijl het beeldhouwwerk gebeurtenissen uit het leven van de Boeddha in beeld brengt en op het bouwwerk zelf is aangebracht. Hierbij wordt de Boeddha voorgesteld in monniksdracht en voorzien van de bijzondere door de boeddhistische canon voorgeschreven kentekenen o.a. de uitwas op het hoofd (oeshnisha) en de korrelvormige verhevenheid tussen de wenkbrauwen (oema), terwijl voor de verdere uitbeelding de figuur van Apollo of van de rhetor tot voorbeeld dient. Van deze uitheemse herkomst getuigen bij de oude Boeddhabeelden de behandeling van het gewaad, de stralenkrans achter het hoofd en de classieke gelaatstrekken. Met de uit dezelfde Hellenistische bron voortgekomen oudchristelijke voorstellingen vertonen de Gandhara-Boeddhafiguren een opmerkelijke gelijkenis. Waarschijnlijk moet het begin der Grieks-boeddhistische kunst op ca 50 v. Chr. worden gesteld en heeft zij haar hoogtepunt bereikt onder het bewind van Kanishka, een vorst uit de dynastie der Koeshana’s, die zich als een machtig beschermheer van het Boeddhisme deed kennen en in het begin der 2de eeuw geleefd moet hebben; haar einde valt in de 6de eeuw met de inval in Gandhara van de Hunnenkoning Mihiragoela.

Inmiddels had de Graeco-boeddhistische kunst zich langs de oude handelswegen verbreid niet alleen buiten Indië tot Turkestan en China, maar ook in Indië zelve. Vooral in Mathoera aan de Yamna deed zij haar invloed gelden. Hier ontwikkelde zich onder de Koeshana-dynastie van ca 50 tot 200 na Chr. een belangrijk kunstcentrum, met een sculptuur die enerzijds nauw verwant is aan de oudere nationale kunst van Centraal-Indië, anderzijds niet weinig elementen van Grieks-boeddhistische herkomst bevat. Naast de Boeddhabeelden waarin twee typen zijn te onderscheiden, het ene rechtstreeks aan Gandhara ontleend, het andere mogelijk een plaatselijk ontstane creatie, komen te Mathoera, evenals te Gapdhara, ook Bodhisattva-figuren voor, d.z. toekomstige Boeddha’s, voorgesteld in vorstelijk ornaat met overvloed van sieraden. Onder hen is de toekomstige verlosser Maitreya herkenbaar aan het ambrosiavaasje in de rechterhand.

Een belangrijke in later tijd (ca 150-300) tot bloei gekomen kunstschool had haar centrum in Amaravati aan de Kistna in Z. Indië. Van de grote en zeer fraaie stoepa, die hier eertijds gestaan heeft, zijn een groot aantal fragmenten bewaard, waaronder reliëfvoorstellingen welke een getrouw beeld geven van het stoepamonument, waarop zij waren aangebracht; verder medaillons en panelen met afbeeldingen uit de Boeddhalegende, uitgevoerd met een fantasie en een meesterschap van weergave, die in Indië onovertroffen zijn. Soortgelijke overblijfselen zijn afkomstig van Jaggayyapeta en Nagarjoenikonda in de nabijheid van Amaravati.

Onder de heerschappij der inheemse dynastie, welker vorsten op ‘goepta’ eindigende namen dragen, bereikte de boeddhistische kunst in N. Voor-Indië het toppunt van haar bloei (ca 300-600 na Chr.). Het duidelijkst komt dit uit in het Boeddhabeeld dat tot de zuiverste uitdrukking wordt van het ideaal van zielerust. Hierbij wordt het gewaad niet meer op classieke wijze behandeld, maar als een doorzichtige bedekking met fijne omlijning langs polsen en enkels aangeduid, terwijl de nimbus uit de Graeco-boeddhistische school zijn oorspronkelijk karakter van lichtschijf verliest en geheel met sierlijk ornament overdekt wordt.

De belangrijkste vindplaats van sculpturen uit de Goepta-tijd is Sarnath bij Benares, waar volgens de overlevering het Gazellenpark was gelegen waar de Boeddha voor het eerst zijn leer verkondigd had. Met Kapilavastoe, de geboorteplaats van de Boeddha, Bodh Gaya, waar hem de hoogste wijsheid was geopenbaard en Koesinara, waar hij het nirvana inging, vormde Samath een der vier beroemde bedevaartplaatsen, waar gedurende veertien eeuwen tal van monumenten gesticht werden en waar thans nog uitgestrekte ruïnenvelden van de vroegere bloei der kunst getuigen. Tijdens de bloei der Goeptakunst valt de sterke verbreiding van het mahayanistische Boeddhisme in O. en Z.O. Azië en het is dan ook vooral deze kunst die van grote invloed is geweest op de ontwikkeling van de architectuur en sculptuur in China, Japan, Tibet, Kambodja en Indonesië.

Van in de rots uitgehouwen kloosters en heiligdommen, waarvan het Boeddhisme er een groot aantal gekend heeft en die merendeels uit de Goeptatijd dateren, verdienen vermelding de z.g. Caityahal van Karli (1ste eeuw v. Chr), de grottempels te Nasik aan de bovenloop van de Godavari en vooral de beroemde groep van 26 grotten te Ajanta in de staat Haiderabad (zeer uiteenlopend van datum), welker muren, zuilen en zolderingen met fraaie frescoschilderingen versierd zijn (afb. Deel I, blz. 226). Ook het Brahmanisme maakte van grottempels gebruik. Hiervan zijn die te Ellora en Elephanta (afb. Deel I, blz. 13) beroemd om hun sculpturen. Een zeer bekende groep van in de rots uitgehouwen monolithische tempels is ook die te Mamallapoeram (de z.g. ‘Seven Pagoda’s’, even ten Z. van Madras) met fraaie reliëfs o.a. van Doerga’s strijd met de daemon en Vishnoe uitgestrekt op de wereldslang. Dicht daarbij bevindt zich een geheel met beeldhouwwerk overdekte rotswand, de nederdaling van de Ganges in beeld brengende.

Na de dood van Harshavardhana (647), de laatste vorst, die een groot deel van Indië onder zijn schepter verenigd had en een machtig beschermheer der kunsten was geweest, viel zijn rijk in een groot aantal kleine staten uiteen, in elk waarvan afzonderlijke bouwstijlen en kunstscholen ontstonden die zich steeds meer van elkaar gingen onderscheiden. In het rijk Magadha beleefde de boeddhistische kunst onder de heerschappij der Pala-dynastie (8ste-11 de eeuw) een periode van nabloei met als centrum het grote klooster te Nalanda, vanwaar krachtige invloeden op de kunst in Nepal, Tibet en Indonesië uitgingen, voornamelijk op het gebied der plastiek. In de ontwikkeling der architectuur vallen er sinds de 9de eeuw twee hoofdstijlen te onderscheiden, de noordelijke met zwak naar buiten gebogen daklijn, en de zuidelijke met in verdiepingen opgetrokken, pyramidevormig dak, terwijl een derde stijl, die in Midden-Indië ontstond, beide typen in zich verenigt met enkele toevoegsels van plaatselijke herkomst. Een classiek voorbeeld van de eerste stijl is de Linggaraja-tempel te Bhoevaneshvara, van de tweede stijl de grote tempel te Tanjore (beide uit ca 1000).

Als een voortzetting en late nakomeling van de Oudindische kunst der frescoschilderingen is de Rajpoetchilderkunst te beschouwen. Deze heeft van de 16de tot de 19de eeuw in Centraal- en

N.W. Indië gebloeid en onderscheidt zich door een eigen stijl van de contemporaine Moghoel-schilderkunst. Haar onderwerpen ontleent de Rajpoet-school voornamelijk aan de epische verhaalstof, in het bijzonder aan de galante avonturen van de held Krishna.

De voornaamste oudheden op Ceylon zijn van boeddhistische aard en behoren tot het Hinayana. Enkele ervan zijn van zeer oude datum, o.a. de stoepa’s (of dagaba’s) in de omgeving van de oude hoofdstad Anoeradhapoera (gesticht in de beide laatste eeuwen vóór Chr., doch later herhaaldelijk gerestaureerd), waarvan vooral de Roewanweli, gebouwd door koning Doetthagamani (101-77 v. Chr.), beroemd is. Ook te Polonnaroewa, de latere hoofdstad (781-1290), bevinden zich belangrijke oudheden, waaronder frescoschilderingen en het 11 1/2 voet hoge stenen beeld van een staande man, lezend uit een palmbladhandschrift, waarschijnlijk het portretbeeld van koning Parakramabahoe I (1164-1197).

KAMBODJA De oudste bewaard gebleven bouwwerken dateren uit de tijd van het koninkrijk Foe-nan (2de eeuw ca 550) waarvan ons het bestaan alleen uit Chinese bron bekend is. Zij vertonen overeenkomst met de Zuidindische monumenten en bestaan uit vrijstaande bakstenen torens onder een pyramidevormig, in vele verdiepingen opgetrokken dak. Nadat in de 6de eeuw Foe-nan bij het Kambodjaanse (of Khmerse) rijk is ingelijfd, ontwikkelt zich een vorm der kunst, die als Prae-angkoriaans pleegt te worden aangeduid. De in deze periode ontstane architectuur gelijkt in vele opzichten op de voorafgaande; iets nieuws brengt zij echter in de decoratie van de muurvlakken, bestaande uit de afbeeldingen van bouwwerken, die kennelijk uit hout of ander vergankelijk materiaal zijn opgetrokken en interessante gegevens voor de kennis van dit soort bouwkunst bevatten.

De classieke of Angkoriaanse periode der Khmerse kunst neemt een aanvang in de 9de eeuw, wanneer koning Jayavarman II (802-854) zijn residentie vestigt te Hariharalaya (Roluos) ten N. van het grote meer. Terwijl zijn opvolgers terzelfder plaatse heiligdommen stichten, o.a. Bakong (881) en Lolei (893) brengt Yashovarman I (889-910) het centrum van zijn rijk meer naar het N. naar Angkor over, waar Phnom Bakheng het staatsheiligdom wordt. Dit bouwwerk is een trappenpyramide met op de top een vijftal tempels en een groot aantal kleinere tempels op de treden. In een volgend stadium van ontwikkeling, dat o.a. in Mébon is vertegenwoordigd, worden op de eerste trede der pyramide langwerpige, aan beide zijden doodlopende gangen gebouwd, die aanvankelijk met een houten dak, later in steen worden afgedekt, vervolgens in lengte toenemen om tenslotte doorlopende galerijen te vormen (Phimeanakas, eind 10de eeuw), waarna ook de overige treden met dergelijke galerijen worden bebouwd. Zo ontstaat geleidelijk het type van heiligdom met een groot aantal galerijen en zeer ingewikkeld grondplan, waarvan de fraaiste vertegenwoordiger Angkor Vat is.

Deze aan Vishnoe gewijde tempel, stichting van koning Soeryavarman II (1113-ca 1150) verheft zich op een pyramidevormige onderbouw van drie trappen en bevat drie geheel rondlopende galerijen, vermeerderd met twee galerijen in kruisvorm. De kern van het monument wordt gevormd door een bouwwerk met vier torens op de hoeken en een vijfde, hoogste, in het middelpunt, zich verheffend boven het heilige der heiligen. Op de in zeer vlak reliëf aangebrachte muurversiering der buitenste galerij zijn, behalve specifiek vishnoeietische verhalen, scènes uit de grote heldendichten in beeld gebracht, o.a. het karnen van de oceaan door góden en daemonen, de grote slag tussen Rama en Ravana op Lanka en de strijd tussen Pandava’s en Kaurava’s op het Koeroekshetra.

Ten N. van Angkor Vat is het nog grotere tempelcomplex Angkor Thom gelegen, stichting van koning Jayavarman VII (1181 begin 13de eeuw), dat met zijn stadsmuur en gracht zich in een vierkant met 3 km lange zijden uitstrekt. In het midden van elk der stadsmuren geeft een grote poort toegang tot een weg, die op het hoofdheiligdom uitloopt, terwijl een vijfde poort, de ‘poort der overwinning’ in de oostelijke muur meer ten N. van de gewone ingang ligt. Precies in het centrum der omwalling ligt de Bayon in drie vierkante terrassen pyramidaal opgetrokken, met een grote toren in het midden en daaromheen een 50-tal lagere torens die alle op de vier windstreken met reusachtige aangezichten versierd zijn (voorstellingen waarschijnlijk van de vierhoofdige Bodhisattva Lokeshvara). De tempel is vele malen vergroot en verbouwd en vormt in zijn tegenwoordige toestand een chaotisch geheel; de basreliëfs op de gaanderijen zijn interessant als krijgstaferelen en tonelen uit het dagelijks leven, doch staan aesthetisch op laag peil. Uit alles blijkt, dat de bloeitijd der kunst voorbij is en het verval reeds is ingetreden.

Op de plaats van de oude hoofdstad bevinden zich nog talrijke overblijfselen van bouwwerken van verschillende datum en bestemming. Hieronder zijn te noemen het Olifantenterras d.i. het soubassement van een grote audiëntiezaal (thans verdwenen), zich uitstrekkend voor de koninklijke hof en over de gehele lengte van 350 m gedecoreerd met een optocht van olifanten, afgewisseld met garoeda-figuren; Prak Kkan, een zeer omvangrijk tempelcomplex met galerijen, poorten en ringmuren en ten O. ervan een rechthoekige, bijna 4 km lange vijver, in welks midden een eilandje is gelegen waarop het fraaie tempeltje Neak Pon zich verheft. Ten N. van Angkor ligt het uit de 2de helft der 10de eeuw daterende Bemteay Srei, dat door de Franse Oudheidkundige Dienst in zijn oorspronkelijke toestand hersteld werd, een specimen van de Khmerse bouwkunst in haar meest aantrekkelijke vorm.

Fraaie beeldhouwwerken heeft de Khmerse kunst in menigte voortgebracht. In de oudste periode worden de godenfiguren in staande houding afgebeeld, rijzig van gestalte, spaarzaam versierd en doorgaans dooreen cylindervormige kroon getypeerd. Later neemt het lichaam wekere vormen aan, het vorstelijk ornaat doet zijn intrede en de gelaatstrekken ontspannen zich om tenslotte de eigenaardige, van verheven zielerust getuigende glimlach te vertonen, die in het bijzonder voor de beelden van de Bayon-stijl karakteristiek is. In de decoratieve kunst treedt de veelkoppige slang naga op de voorgrond, die in Kambodja de plaats van de Hindoe-Javaanse makara inneemt. Aan de wanden der heiligdommen wordt veelvuldig gebruik gemaakt van het apsaras- of hemelnymfmotief, verder van een decoratie, die als een neerhangend tapijt behandeld is en van blinde ramen met sierlijk gebeeldhouwde pilastertjes . INDONESIË Van kunst is in het stenen tijdperk nauwelijks sprake, tenzij men hiertoe rekenen wil de sierlijk gevormde en fraai gepolijste bijlen uit het neolithicum waarvan vooral op W. Java talrijke exemplaren zijn gevonden. Tot de bronstijd behoort de megalitische cultuur van de Pasemah aan de voet van de Goenoeng Dempo op Z. Sumatra, met als merkwaardigste voortbrengselen de monumentale uit kalisteen gebeeldhouwde menselijke figuren, meest krijgslieden voorstellende, soms alleen, soms rijdende op buffels en olifanten en toegerust met helm, kort zwaard, arm- en beenringen, in enkele gevallen ook in het bezit van een keteltrom. Waarschijnlijk zijn het voorouderbeelden en behoren de makers ervan tot een thans uit Sumatra verdwenen Austronesische stam. De bronscultuur is uit Achter-Indië afkomstig en heeft zich over een groot deel van de Archipel verspreid, tot Celebes en Nieuw-Guinea doordringend. Behalve de ‘schoenbijl’ van een eveneens in Europa voorkomend type heeft de Indonesische bronsgietkunst ook elders niet aangetroffen variaties van dit voorwerp voortgebracht, o.a. de grillig gevormde staatsiebijlen van Roti, de Preanger en Celebes. Ook de in de Archipel aangetroffen keteltrommen (stamland AchterIndië) vertonen plaatselijke eigenaardigheden en afwijkingen; wij noemen in dit verband de ‘trom met de hoofden’ bij Pejeng op Bali, die de zandlopervorm vertoont, evenals de z.g. moko’s van Alor.

Door het in aanraking komen van de Javanen met de Indische cultuur ontstond de Hindoe-Javaanse kunst, in welker ontwikkeling twee hoofdperioden zijn te onderscheiden, de eerste gedurende welke het centrum der cultuur op Midden-Java is gevestigd van ca 730-930, gevolgd door de Oostjavaanse periode wanneer dat centrum naar het Oosten des eilands is verplaatst, van ca 930 tot de ondergang van het Majapahitse rijk (eerste kwart 16de eeuw), samenvallend met het oppermachtig worden van de mohammedaanse godsdienst. In de eerste, de z.g. classieke periode wordt als bouwmateriaal bij voorkeur de natuursteen (het vulcanische andesietgesteente) gebezigd; de bouwwerken zijn voor het merendeel tempels, gewijd aan de dienst van Shiva of behorende tot de boeddhistische (mahayanistische) gezindte; kloosters komen slechts sporadisch voor; van de stoepa is Baraboedoer vrijwel de enige vertegenwoordiger. Behoudens in de aard der cultusbeelden en in de reliëfvoorstellingen verschillen de hindoeistische en boeddhistische monumenten niet van elkaar; voor beide categorieën gelden hetzelfde grondplan en dezelfde structuur en versieringsmotieven. In zijn eenvoudigste vorm vertoont de Middenjavaanse tjandi (tempel) een vierkant grondplan; het tempellichaam verheft zich op een eenvoudig geprofileerde onderbouw en is kubusvormig met nissen op de drie zijden, plaats biedend aan godenbeelden. Voor de ingang op het O. of W. bevindt zich een uitbouw of vestibule, waartoe een trap toegang geeft. Het pyramidevormige dak is in verdiepingen opgetrokken en met nissen, antefixen en hoektorentjes versierd, het geheel bekroond door een fors topstuk in lingga- of stoepavorm. In het inwendige staat het voorwerp van verering, gewoonlijk het godenbeeld, doch bij de shivaïetische heiligdommen ook vaak het fallische embleem van Shiva, de lingga, op een vierkant voetstuk met afvoertuit (yoni) opgesteld. Deze eenvoudige opzet gaat zich meer en meer compliceren, wanneer de nissen in de wanden tot cella’s met een eigen toegangstrap en vestibule uitgroeien, waardoor het grondplan de vorm van een Grieks kruis aanneemt en wanneer de hoofdtempel door een groter of kleiner aantal, in rijen of vierkanten geplaatste bijtempels omringd wordt. Onder de Middenjavaanse versieringsmotieven treden vooral op de voorgrond het z.g. kala-makara-motief bestaande uit een fors gebeeldhouwde monsterkop als topstuk met aan weerszijden de kop van het legendarische watermonster de makara; voorts het lotusrankmotief, de met bloemen gevulde kruik, de schelp, het juweel e.a.

Tot de oudste Hindoe-Javaanse bouwwerken behoren de tempels op het Diëngplateau aan de voet van de Goenoeng Prahoe, die vroeger ongetwijfeld deel hebben uitgemaakt van een tempelstad gewijd aan Shiva, thans nog slechts de schamele overblijfselen daarvan vertonende. In min of meer bouwvallige staat staan van deze heiligdommen nog overeind een vijftal in het midden van het plateau, de z.g. Ardjoenugroep, voorts de tjandi Dwarawati in het N., Gatotkatja in het W.en Bima aan het Z. eind der vlakte. Een groot aantal beelden, alle van shivaïetisch karakter, zijn van het plateau afkomstig; ter plaatse zijn nog aanwezig fundamenten van muren en gebouwen, een ten dele onderaards kanaal voor de waterafvoer van het plateau (Aswatama) en de overblijfselen van wegen en trappen die uit de vlakte opwaarts leidden. Uit dezelfde tijd als de Diengtempels dateert de groep Gedong Sanga, d.i. de ‘negen tempels’, op de grens van Semarang en Kedoe. De monumenten zijn hier echter niet op een bergplateau gelegen, maar over verschillende bergtoppen en dalen verspreid. Ook deze groep is shivaïetisch.

De Middenjavaanse kunst bereikt haar grootste bloei met het aan de macht komen der boeddhistische Shailendra-dynastie (laatste kwart der 8ste eeuw) op welker initiatief een groot aantal vrome stichtingen in de vorm van tempelgebouwen in de vlakten van Prambanan en Kedoe tot stand komt. Een der fraaiste hiervan is de tjandi Kalasan, gelegen bij de grote weg van Djokjakarta naar Klaten, blijkens een ter plaatse gevonden inscriptie, dagtekenend uit 778 en gewijd aan de boeddhistische godin Tara. Het heiligdom vertoont de bovenvermelde Griekse kruisvorm; het heeft deerlijk geleden, doch op de zuidgevel is het nog in het bezit van de oorspronkelijke toegangsbekroning, bestaande in een kala-kop met hoog oprijzende, vlammende haardos, een bijzonder fraai specimen van dit soort beeldhouwwerk. Dichtbij de tjandi Kalasan ligt de tjandi Sari met rechthoekig grondplan en twee verdiepingen, bezienswaardig vooral om de gevoelig uitgebeelde Bodhisattva-figuren die de buitenwanden sieren.

Het omvangrijkste boeddhistische heiligdom in de Prambananvlakte is de tjandi Sewoe, d.i. de ‘duizend tempels’, welke naam ontleend is aan het grote aantal tempels waaruit het complex bestaat, t.w. een centraal gelegen hoofdheiligdom en daaromheen vier carré’s van tezamen 249 bijtempels. Het eerste verkeert in ruïneuze toestand en alle beelden zijn er uit verdwenen; van de laatste werd een enkele door de Oudheidkundige Dienst in zijn oorspronkelijke staat hersteld.

Een ander imposant complex, echter niet boeddhistisch maar shivaïetisch, is de uit later tijd (waarschijnlijk eind 10de eeuw) daterende tjandi Prambanan of La ra Djonggrang, omvattend een tempelplein bebouwd met twee rijen van drie tegenover elkaar gelegen tempels, de westelijke met beelden van de drie godheden van de Trimoerti Shiva, Vishnoe en Brahma, benevens een tweetal in de as N.-Z. gelegen kleinere tempels die door de Oudheidkundige Dienst uit de oorspronkelijke stukken gereconstrueerd konden worden. Het hoofdheiligdom in het midden van de westelijke rij bevat vier beelden: in de middenkamer dat van Shiva in zijn vierarmige gedaante van Mahadeva en in de op het Z., W. en N. gelegen cella’s die van Goeroe, Ganesha en Doerga. Op de binnenwanden der balustrade, die het processiepad om het tempellichaam omsluit, zijn met groot meesterschap taferelen uit het Ramayana-epos afgebeeld, die zich op de balustrade van de Brahmatempel voortzetten, terwijl op de overeenkomstige plaats aan de Vishnoetempel scènes uit het leven van de held Krishna in beeld zijn gebracht. Buiten de binnenste ringmuur zijn de fundamenten van vier vierkanten van bijtempels aangetroflfen, welk complex door een tweede ringmuur was omgeven, waarbuiten op grotere afstand zich nog een derde ringmuur bevond. Het beeldhouwwerk van tjandi Prambanan munt uit door kracht en een volkomen vormbeheersing; de architectuur streeft er naar tot dusver ongekende hoogten, getuige de stoute opzet van de hoofdtempel waarvan de onder handen zijnde wederopbouw door het uitbreken van de oorlog tegen Japan helaas moest worden gestaakt.

In de vlakte van de Kedoe liggen dicht bij elkaar en in één rechte lijn de beroemdste bouwwerken van MiddenJava de tjandi’s Pawon, Mendoet en Baraboedoer. Pawon, het kleinste van de drie en als voortempel van de beide andere fungerend, munt uit door zijn fraaie proporties en smaakvolle wandversiering, waarvan het hoofdmotief door de wensboom wordt gevormd. Mendoet, hoewel van betrekkelijk grote afmetingen, bevat slechts één tempelkamer met een imposante groep van drie beelden: de historische Boeddha in het midden in de houding, die het prediken der wet aangeeft en ter weerszijden de Bodhisattva’s Padmapani en Vajrapani, tezamen vormende de Triratna of Drie Juwelen. De buitenwanden van de tempel zijn met afbeeldingen van Avalokiteshvara, zijn beide Tara’s en de z.g. acht grote Bodhisattva’s versierd, terwijl de binnenwanden van de grotendeels verdwenen vestibule de voorstellingen dragen van de rijkdomsgod en zijn gemalin. Aan de trapvleugels en om de tempelvoet zijn tenslotte nog geestig uitgebeelde jataka’s en dierfabels te bewonderen.

Baraboedoer vormt het glans- en hoogtepunt van de boeddhistische kunst op Java, ja van geheel Z. O. Azië. Het heiligdom werd ontdekt tijdens het Engelse tussenbestuur, daarna gedeeltelijk ontgraven en schoongemaakt, vervolgens lange tijd aan verwaarlozing prijsgegeven en tenslotte onder leiding van Th. van Erp gerestaureerd (1907-1912). Blijkens de vorm van het letterschrift boven de reliëfvoorstellingen op de bedolven voet dateert B. vermoedelijk uit de eerste helft der 8ste eeuw en werd het derhalve door een der eerste vorsten uit de Shailendradynastie gesticht. Het heiligdom bevat in afwijking van de Hindoe-Javaanse tjandi’s geen tempelkamer, welke men betreden kan en waarin het voorwerp van verering staat opgesteld, doch het vormt de stenen omkleding van een natuurlijke heuvel, die men eerst terrasvormig heeft afgegraven; het silhouet van het bouwwerk, dat aldus ontstond, vertoont de stoepavorm (sterk afgeplat). Aan het bouwwerk zijn twee delen scherp van elkaar te onderscheiden, t.w. de onderbouw met vierkant en de bovenbouw met rond grondplan; de eerste is een trappenpyramide, bestaande uit een viertal op telkens hoger niveau gelegen en kleiner wordende gaanderijen, aan de buitenzijde afgesloten door balustraden, waarvan de wanden, evenals die der hoofdmuren, met reliëfvoorstellingen versierd zijn. In het midden van elk der zijden leiden trappen en poorten naar boven. De ronde bovenbouw is geheel onversierd en omvat een drietal terrassen, bezet met een 72-tal opengewerkte, stoepavormige bouwsels, in elk waarvan een Boeddhabeeld gezeten is. In het midden verheft zich een grote, geheel gesloten stoepa, uit welks inwendige een onafgewerkt Boeddhabeeld te voorschijn is gekomen. De tegenwoordige voet van het monument is een latere aanstapeling, aangebracht om de oorspronkelijke, rondom met reliëfvoorstellingen versierde voet. De hier gevolgde tekst heeft betrekking op de wet van het karma (’s mensen wedergeboorten in verband met zijn goede en slechte daden, in vroegere levens verricht), terwijl de op de hogere gaanderijen uitgebeelde verhalen ontleend zijn aan de levensgeschiedenis van de Boeddha, aan verschillende vroegere bestaansvormen en geloofsdaden van de Boeddha en aan een beschrijving van de zwerftochten van de Bodhisattva Soedhanakoemara, ondernomen om de hoogste wijsheid te verwerven. De Boeddhabeelden, die zowel onder de stoepa’s der hoogste terrassen als in de kleine nistempeltjes op de bekledingsmuren der vierkante gaanderijen gezeten zijn, verschillen van elkaar in de houding der handen (moedra’s) en vormen gezamenlijk het systeem der zes z.g. Dhyani Boeddha’s, d.i. meditatieve of transcendentale Boeddha’s.

Het belangrijkste bouwwerk uit de vroegste Oostjavaanse periode is de uit het jaar 977 daterende graf bad plaats Djalatoenda op de W. helling van de Goenoeng Penanggoengan, met spuierreliëfs, voorstellende episoden uit de levensgeschiedenissen van de Pandava-voorouders van Oedayana, de vorst wiens as in het heiligdom werd bijgezet. Uit de daarop volgende periode van drie eeuwen zijn slechts een klein aantal monumenten bewaard, tengevolge van welk feit het ontwikkelingsbeeld der kunst een hiaat vertoont, hetwelk het onmogelijk maakt vast te stellen, of er een geleidelijke overgang van Middennaar O. Java bestaan heeft, dan wel of op O. Java iets geheel nieuws geboren is. Een feit is het evenwel, dat zowel de architectuur als de sculptuur op O. Java, gelijk we die in de 13de eeuw leren kennen, zeer ver van de MiddenJavaanse afstaan en een Indische traditie vertegenwoordigen, waaraan op een nieuwe wijze vorm is gegeven. Behalve uit de algemene opzet en de decoratie der bouwwerken blijkt dit vooral uit de reliëfsculptuur, waarin het wajangtype meer en meer op de voorgrond treedt.

De voornaamste monumenten op O. Java zijn de tjandi’s Kidal (1248), Djago (1268) en Singosari, alle drie in de omgeving van Malang en gesticht door vorsten uit de Toemapel-dynastie. Interessant is voorts de tjandi Panataran bij Blitar, een aan de moderne Balische poera verwant complex, bestaande uit een ommuurd tempelplein, door tussenmuren in drie vakken verdeeld en bezaaid met een groot aantal bouwwerken van verschillende aard, bestemming en vervaardigingstijd (de oudste stichting uit 1197, de jongste uit de 15de eeuw). De aan Shiva gewijde hoofdtempel van de groep is een terrassenbouw waarop oorspronkelijk een, waarschijnlijk uit hout en bamboe vervaardigd, thans verdwenen tempellichaam met hoog dak in vele verdiepingen zich verhief. De beide onderste terrassen zijn versierd met reliëfs in wajangstijl, ontleend aan het Ramayana en het Krishnayana. Op het terrein der oude hoofdstad Majapahit staan nog een tweetal poorten overeind, nl. Badjang Ratoe en Wringing Lawang, beide van baksteen, evenals de badplaats tjandi Tikoes. Talrijke Majapahitse beeldhouwwerken zijn ondergebracht in de musea te Modjokerto en Trawoelan, gedeeltelijk ook te Batavia; interessante en fraaie terracotta’s, eveneens van M. afkomstig, zijn te Trawoelan tentoongesteld.

Andere overblijfselen uit de Majapahitse tijd zijn de tjandi’s Djaboeng bij Kraksaan en Soerawana en Tigawangi bij Paree, de beide laatste voorzien van reliëfvoorstellingen. In de laatste periode der Oostjavaanse kunst zijn de belangrijkste plaatsen van verering de bergheiligdommen, waaronder te noemen de kortelings ontdekte beelden en terrassen met reliëfs op de Penanggoengan en de reeds lang bekende tjandi’s Soekoeh en Tjeto op de Lawoe (eerste helft 15de eeuw).

In de gehele Oostjavaanse periode heeft het gebruik bestaan, boven de as van overleden vorsten en rijksgroten een heiligdom te bouwen en daarin een stenen beeld op te richten van de god, wiens incarnatie de overledene tijdens zijn leven geacht werd te zijn (z.g. bijzettingsheiligdommen en -beelden). Als bijzonder fraaie voorbeelden van zulke bijzettingsbeelden noemen we dat van koning Erlangga (1019-1042), voorgesteld in de gedaante van god Vishnoe gezeten op zijn rijdier de Garoeda, afkomstig van de badplaats Belahan op de O. helling van de Penanggoengan, thans in het museum te Modjokerto; en dat van koning Kertajasa (1293-1309), stichter van het rijk Majapahit, voorgesteld als Shiva en opgesteld in het heiligdom Simping (tjandi Soemberdjati), thans in het museum te Batavia.

De Balische kunst heeft zich ten dele zelfstandig, ten dele onder invloed van de Hindoe-Javaanse kunst ontwikkeld. Ook hier komen talrijke bijzettingsbeelden voor, o.a. die op de Goenoeng Panoelisan (het oudste uit 1011), doch steenconstructies zijn op Bali van oudsher uiterst schaars. Het belangrijkste oude monumunt op Bali is dat van Tampaksiring op de Goenoeng Kawi (11de eeuw), bestaande uit een tiental nissen met tempelfaçades, vijf en vier tegenover elkaar in de rotsige oever van de Pakerisan uitgehouwen, bestemd als bijzettingsplaatsen van de koninklijke familie met een tiende nis voor de rijksbestierder op enige afstand. In de nabijheid van dit mausoleum bevindt zich een geheel uit de rots uitgehakt klooster met monnikencellen en een afzonderlijke vergaderzaal. De moderne Balische bouwkunst heeft zich in een aantal plaatselijke bouwstijlen gedifferentieerd. Zij is voornamelijk omwallingsarchitectuur, d.w.z. de voornaamste bouwwerken zijn uit vergankelijk materiaal vervaardigd, terwijl alleen voor de bouw van muren en poorten van steen gebruik wordt gemaakt.

F. D. K. BOSCH

Voor-Indië:

A. K. Coomaraswamy, History of Indian and Indonesian Art, 1927. R. Grousset, Les Civilisations de L’Oriënt, dl II. L'lnde, 1930. J. Ph.Vogel, De Buddhistische Kunst van Voor-Indië, 1932. Achter-Indië:

H. Marchal, Guide archéologique aux temples d'Angkor, 1927. * De Coral Remusat, L'Art Khmer, 1940.

Indonesië:

N. J. Krom, Inleiding tot de Hindoe-Jav. Kunst, 1923; Het Oude Java en zijn Kunst, 1943.

W. F. Stutterheim, Oudheden van Bali, 1930.