Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Europese bouwkunst (na de oudheid)

betekenis & definitie

I.DE OUDCHRISTELIJKE BOUWKUNST 1STE-7DE EEUW

In wezen ontwikkelde zich de oudchristelijke bouwkunst uit de bouwkunst der antieken tijdens de glorie van het Romeinse rijk, dat zich uitstrekte van de Atlantische Oceaan tot het Nabije Oosten. Zij eindigt in het W. op het laatst der 6de eeuw, wanneer de Germaanse Longobarden vaste voet krijgen in Italië, of in de 2de helft der 8ste eeuw, wanneer Karel de Grote de classieke erfenis wegdraagt over de Alpen. Daarentegen ontwikkelt zij zich omstr. de 6de eeuw in O. Europa tot een eigen Byzantijnse kunst, die tot in de 15de eeuw zich staande houdt op de Balkan, om daarna nog lang bij de Slavische volken voort te leven. In het Nabije Oosten sterft zij echter na de 7de eeuw, wanneer dit gebied opgeëist wordt voor de Islam.

Haar bouwprogramma ligt voor alles verankerd in de behoefte om zakelijke ruimte te scheppen voor de uit¬oefening van de ritus. Daar aanvankelijk de christenen bijeen kwamen in de tempel te Jeruzalem, in de synagogen op het land en in de huizen der gegoeden (Hand. 2 : 44 e.v.), had men spoedig bouwwerken nodig voor doop, begrafenis en herdenking. In het O. geboren, overwint het Christendom het W., waar het onder Constantijn de Grote in 313, bij het edict van Milaan, vrijheid van gods¬dienstuitoefening krijgt. In 330 verheft deze keizer het oude Byzantium, later Constantinopel, tot hoofdstad zijns rijks, dat bij de dood van Theodosius de Grote (395) gesplitst wordt in een Oost- en Westromeins rijk. De weerspiegeling hiervan uit zich in de bouwkunst, te meer daar in de ritus zich eveneens een splitsing voltrekt.

Hoewel de geschriften het kerkgebouw als ‘kyriakon' (huis des Heren) of ‘domus Dei’ (Godshuis) vermelden —in Rome telde men reeds 40 kerken vóór 313 — is uit de tijd vóór Constantijn bitter weinig op dit gebied over. Beter bewaard zijn de begraafplaatsen en wel de ondergrondse of catacomben. Vooral rondom Rome liggen de beste voor¬beelden (na 150 na Chr.), hoewel Napels, Syracuse, Alexandrië, ja zelfs Parijs op resten kunnen bogen. Volgens bepaalde plannen aangelegd, bestaan zij uit een reeks gangen, 1 m breed bij 2 m hoog, soms tot een aantal van vijf boven elkaar gebouwd en plaatselijk verbreed tot kleine vertrekken (cubicula), welker wanden beschilderd zijn. In de staande muren, soms ook in de bodem, liggen de doden begraven in nissen (loculi), 0,40 X 1,90 m groot, die gesloten zijn door stenen platen (b.v. catacomben van S. Callixtus bij Rome).

Na 313 vraagt de kerkbouw de aandacht. Voor het W. geldt het Latijnse type of de langbouw. Zowel het woonhuis (vg. Pompeï) als de basilica (beurs¬gebouw) der Romeinen hebben hierop invloed gehad. Deze kerk bestaat uit atrium, schip en presbyterium. Het rechthoekig atrium is een door wandelgangen omsloten binnenhof met een fontein voor de rituele reiniging. Aan de achterzijde be-vindt zich de narthex, een voorhal, dienend als verblijf der catechumenen (zij die nog geen belijdenis hebben gedaan). Daarna volgt de gewijde ruimte met 1, 3 of 5 schepen of beuken. Nemen in de zijschepen de gelovigen plaats, zo bevindt zich in het middenschip het zangkoor (schola cantorum), afgesloten door een borstwering, waarop links en rechts verhoogde platforms met lezenaars (ambonen) zijn aangebracht tot voorlezing der evangeliën en epistels. Tenslotte volgt, afgesloten door een borstwering, het presbyterium voor de overheid der kerk, met aan de zij¬kanten een diaconicum (soort sacristie) en een prothesis voor de offeranden. In het midden staat het altaar, overhuifd door een baldakijn op vier zuilen. De achterwand is een halfcirkelvormige nis of absis, waar de zetel (cathedra) van de bisschop staat, met aan weerszijden priester banken. Tot de 5de eeuw ligt de ingang der kerk, gelijk bij de classieke tempel, naar het O. gericht, zodat de priester, achter het altaar staande, de mis celebreert. Daarna keert men de oriëntatie om en staat de priester vóór het altaar en, evenals de leken, met zijn gelaat naar het O.

Wat de opstand betreft, gaat het middenschip hoger op dan de zijbeuken, gelijk bij de Romeinse basiliek. Zijn muren, gedragen door zuilen, die samengehouden worden door een horizontale balk (architraaf) of door bogen, hebben in de hoogte een reeks vensters. De afdekking van het schip geschiedt door een flauw hellend zadeldak op kapspanten, die veelal in het gezicht blijven, terwijl de zij¬schepen lessenaarsdaken hebben (zie afb. blz. 350, 1). Uit¬wendig is dit alles sober. Een even vooruitspringend por¬taal geeft toegang tot het atrium, waarna de voorgevel het basilicaal schema vertoont van een hoger opgaand midden¬deel, bekroond door een driehoekig fronton (b.v. St Jan in het Lateraan, S. Maria Maggiore, St Paulus buiten de muren, St Laurentius b.d.m., alle te Rome). Om iets van de sfeer der oudchristelijke kunst te ondergaan, moet men vooral Ravenna zien, de stad waarheen keizer Honorius in het begin der 5de eeuw zijn hof verplaatste. Later werd zij verrijkt met monumenten door Theodorik de Grote (493¬526), koning der Oostgoten en Justinianus (527-565), keizer van het Byzantijnse rijk (b.v. S. Apollinare in Ravenna en S. Apollinare in Classe, de oude havenstad van Ravenna, ca 534). Karakteristiek voor deze Ravenna¬tische bouwkunst is het dubbele kapiteel, dat aan de onderkant Corinthisch en aan de bovenkant dobbelsteen¬vormig is.

Uit de tijd vóór Constantijn is in het Nabije Oosten, Klein-Azië, Mesopotamië, Syrië en Palestina, weinig over. Eerst na 313 begint een grote bouwperiode. t Alleen reeds in Syrië bevinden zich de resten van 200 kerken, bij welke het atrium minder voorkomt, de voorgevel soms twee lage torens heeft en de binnenruimte door tongewelven overdekt is. In hoofdzaak zijn zij uit natuursteen opgetrokken (b.v. de kerken te Kal’at-Siman, uit het jaar 460, Roeweha, Toermanin, Kalb-Loezeh).

II.BYZANTIJNSE BOUWKUNST 6DE-15DE EEUW Zoals het Byzantijnse rijk onder Justinianus staatkundig een hoogtepunt bereikt, zo ook de bouwkunst, die uit een oosterse, Hellenistische en Romeinse erfenis opgegroeid is. Een harmonisch samengaan van basilicaalsysteem met centrale koepelbouw vormt nu het karakteristieke.

Was reeds vroeger de koepel op cirkelvormige grondslag door de Romeinen gemaakt (Pantheon te Rome), en op vierkante of veelhoekige grondslag door overkraging door de Perzen, thans ontwikkelt zich deze uit vierkante grondslag door het toepassen van sferische gewelfkappen of pemlentiefs in de vier hoeken. Onge¬meen schoon toontditde kerk der Aya Sofia (532-537) te Istanboel (Constantinopel). Voorafgegaan dooreen thans verdwenen atrium, volgt een narthex met vijf toegangen tot de kerk. Deze vormt in plan bijna een vierkant, waarin vier zware pijlers, door bogen onderling en met de PENDENTIEFKOEPEL buitenmuren verbonden, de op pendentiefs gebouwde middenkoepel dragen, welks kruin zich 56 m boven de grond bevindt. Voorzien van 40 lichtopeningen, wordt hij in de lengte¬richting gesteund door twee halve koepels. Aan de noord¬en zuidwand zijn lagere zijbeuken met galerijen aan¬gebracht, zodat de centraalbouw toch een lengtewerking krijgt. Denkt men zich de warden met kleurige mozaïeken (voornamelijk blauw en goud) en met bont marmer ver¬sierd, dan gevoelt men hoe groot de afstand is tussen deze, in wezen oosterse kunst en die van het oude Hellas. Ook kan de koepel op pendentiefs geslagen worden boven een veelhoek, gelijk de achthoekige S. Vitale te Ravenna (ca 540) dit toont.

Wanneer de beeldenstrijd in het Byzantijnse rijk is ge¬ëindigd (9de eeuw), begint een nieuwe opleving van de bouwkunst. Een nieuw kerktype ontwik¬kelt zich, dat voor Griekenland en de Slavi¬sche landen toonaangevend wordt. Het heeft in plan een Grieks kruis, welks gelijke armen boven de zijbeuken uitsteken en veelal door tongewelven worden overkluisd. Boven de kruising ver¬heft zich uit vierkant of veelhoek een aan elke zijde half¬cirkelvormig beëindigde middenkoepel. De voorgevel heeft vaak een wat hoge top, waarin luiklokken zijn aan¬gebracht. Inwendig worden absis, prothesis en diaconicum afgesloten door een iconostasis, een hoge wand met reli¬gieuze schilderingen (iconen) (b.v. H. Eleutherios, 775, en H. Theodorus, 1049, te Athene; katholikon H. Loekas, 994, in Phocis; kloosterkerk te Daphni, 11de eeuw en kerken in Armenië en op de Balkan).

De bouwkunst blijft in dit tijdperk teren op het eenmaal verworvene, maar toch zullen in Griekenland, Macedonië, Servië, Bulgarije, Roemenië en de Oekraïne bouwwerken ontstaan, die aantonen hoe sterk en hoe schoon de traditie der Byzantijnse kunst is. Wel zegeviert op de Balkan in de 15de eeuw de Islam, maar de Turkse kunst toont veel te danken te hebben aan de Byzantijnen. Daarna zal Rusland tot de tijd van Peter de Grote (1689¬1725) de erfenis der Byzantijnen op kunstgebied aan¬vaarden.

III.MIDDELEEUWSE BOUWKUNST 7DE-15DE EEUW Daar het begrip Middeleeuwen elastisch is, wijzen wij er op dat deze voor de bouwkunst beginnen in de 7de of 8ste eeuw en niet in 476 met de val van het Westromeinse rijk.

Onder het Germaanse Longobardenrijk in N. Italië (572-774) komt een wending in de bouwkunst, welke de M.E. inleidt. Het hoogtepunt daarvan valt eerst, nadat het rijk staatkundig aan Karel de Grote is overgegaan. Een machtige bouw¬meesterschool — men spreekt o.m. van de meesters uit Como (magistri comacini) — bloeit hier op en zal ook in de noordelijke landen werkzaam zijn. Zij worden de grote baksteenbouwers van ton-, kruis- en koepelgewelven, ter¬wijl zij aan de gevels de baksteen vaak decoratief verwer¬ken tot baksteenmozaïek met band- en vlechtwerkmotieven. Bij de kerk komt nu een losstaande ronde of vierkante klokkentoren (campanile), zoals bij de S. Apollinare te Ravenna en de S. Ambrogio te Milaan. Bovendien ver¬dwijnt het atrium, de narthex wordt portiek en inwendig worden lang- en centraalbouw verenigd (b.v. S. Ambrogio te Milaan, Oude dom te Brescia, S. Salvatore te Bologna, S. Maria in Cosmedin en de bovenkerk van S. Clemente te Rome). In Z. Frankrijk en Spanje zijn in die tijd de bouw werken der Westgoten hieraan verwant. In N. Frankrijk ontwikkelt zich de kerkbouw onder de Merovingers, terwijl onder de Karolingers een dwarsbeuk (transept) vóór de absis komt, zodat het T-kruisplan (crux commissa)ontstaat.

Komt nu kort daarna een koorvierkant vóór de absis te liggen, dan ontstaat het Latijnse kruisplan † (crux immissa). Onder deze ruimte maakt men een ondergrondse kapel of crypt. Helaas is veel verwoest, doch in Frankrijk is iets over van de doopkapellen, die centraal zijn aan¬gelegd (Baptisterium te Poitiers). In Duitsland: de karo¬lingische kapel als kern in de dom te Aken (796-805), waar de achthoekige binnenruimte (vgl. S. Vitale te Ravenna) omzoomd wordt door een lagere 16-hoekige omgang, die door een achtvlakkig kloostergewelf overkoepeld is. Buiten flankeren twee traptorens het ingangsportaal, zodat hierin een voortype van de latere romaanse kerkgevel te zien is. In ons land is een sobere navolging de kapel op het Valkhof te Nijmegen. Belangrijk is voorts de kloosterbouw der benedictijnen (St. Riquier bij Abbeville, 793, en Corvey in Westfalen, 822). Als ideaalplan noemen we het ontwerp voor het klooster St. Gallen (perkament uit 820).

Wat ligt er in een naam! Het woord ‘Romaans’ werd vastgelegd op een archaeologencongres in 1825 te Caen, doch zeker bedoelt het evengoed de bouw¬kunst der Germaanse als der Romaanse volken. De romaanse bouwkunst is in te eeuw delen in: Vroegromaans (11de eeuw), Laatromaans (12de eeuw, in Frankrijk tot ca 1150) en een overgangsstijl: romaans-gothisch (1ste helft 13de eeuw, in de meeste landen buiten Frankrijk). Het zijn hoofdzakelijk de kloosterlingen die bouwen; zij stellen nieuwe eisen, nu er na 1000 een grote opleving komt. Men verlangt grotere ruimte voor het ceremonieel, grotere zekerheid tegen brand en meer luister. Wat het eerste betreft gaat men uit van het basiliekplan met kruisvorm, waarbij een groot priesterkoor veel plaats moet bieden. Zelfs komen in Duitsland kloosterkerken voor met een dubbel koor (oost- en westkoor). In Frankrijk ziet men meer een kooromgang met kapellen. De grote reliquieënverering is oorzaak, dat men voor deze pieuze resten, veelal uit verre landen meegebracht, een veilige plaats verlangt, zodat men onder het koor een overkluisde crypt maakt, waarvan de voorbeelden reeds op het karolingisch teruggaan. De koorvloer komt nu aanzienlijk hoger te liggen en is evenals de crypt bereikbaar langs trappen uit het schip, hoewel de toegang tot de crypt soms uit de kooromgang plaats heeft. De tweede eis, het verminderen van brandgevaar, leidt tot het maken van gewelven, of¬schoon vlakgedekte kerken in de 11de eeuw nog veel voorkomen. Wat de gewelven aangaat had men de oude erfenis der Romeinen via de Lombarden doorgegeven. Van dezen leerde men het halfcirkelvormige tongewelf bouwen, versterkt met dwarsgordels of gordelbogen, die steunend op muurpijlers, de doorlopende wand rhythmisch indelen in traveeën of vakken (zie afb. blz. 349). Snijden twee even hoge tongewelven elkaar rechthoekig, dan ont¬staat het kruisgewelf (zie afb. blz. 347) op vierkante grond¬slag, waarbij twee der gewelfkappenschilden rusten op gordelbogen en twee op de muur of op muraalbogen vóór de muur. De doorsnijding heeft plaats volgens een scherpe kant of graat, in het plan de diagonaal van het vierkant. Zo wordt de plattegrond van het middenschip opgebouwd uit een reeks vierkanten, evenals de zijbeuken, die, half zo breed, tweemaal zoveel vierkanten tellen. Het midden¬schip krijgt daarbij zware pijlers (vierkant of veelhoekig) of zuilen (rond), afgewisseld door telkens een dunne zuil voor de zijbeuken. Boven de laatste is vaak een door¬lopende of een onderbroken galerij aangebracht. De kapi-telen dezer zuilen zijn veelal kubusvormig en soms voor¬zien van bladornament, waarin de laatste sporen der an¬tieke kunst nog te zien zijn. Het middenschip gaat evenals het dwarsschip hoger op en heeft terwille van de zo groot mogelijke tegendruk voor de dikke graatgewelven zware muren met kleine vensters. Boven de kruising van midden- en dwarsschip rijst een vierkante of achtkante toren omhoog.

Ten derde verlangt men meer luister en grootser aan¬zien. Deze uit zich uitwendig o.m. door tegenstellingen in de massawerking; het schip wordt voorafgegaan door een hoog voorhuis met twee torens. Bovendien ziet men daarop in bijzondere gevallen nog een middentoren, evenals op de kruising bij het koor. De vierkante, veel¬hoekige of ronde torens, recht omhoog gaande zonder sprongen, zijn bekroond door helmdaken. Karakteristiek is de monumentale hoofdingang met trapvormige terug¬sprongen, bekroond door rondbogen en een halfrond tympaan met beeldhouwwerk. In de zijgevels domineert de horizontale lengtewerking, al worden de muren gaande¬weg door verticale, even uitspringende lisenen (smalle muurverzwaringen in de vorm van pilasters) boven ver¬bonden door boogfriezen, meer en meer rhythmisch in¬gedeeld in verticale traveeën. Aan de achterzijde rijst het dwarsschip stoer omhoog, waartegen het koor met zijn halfronde absis lager aansluit, soms geflankeerd door een paar torens. Levendiger wordt de massawerking, wanneer een kooromgang, verrijkt met halfronde uitgebouwde kapellen, als een krans het koor omzoomt. Karakteristiek voor het Laatromaans is de aan de buitenzijde der wanden onder de kroonlijst plaatselijk of doorlopend aangebrachte lage arcadegang of dwerggalerij. Had inwendig de kerk vóór de 11de eeuw nog een klare ruimteomgrenzing, waar de rust der horizontale lijnen zegevierde, na die tijd komt het verlangen naar een rhythmisch bewegen van verticale eenheden. En toch — een bijna kinderlijke angst voor de werking van krachten in de materie geeft aan het Romaans een stoerheid en zwaarte, die het bouwwerk vastketenen aan het aardse.

Naar gelang van de autoriteit, die het beheer heeft over een kerk, spreekt men van: cathedraal of domkerk onder een bisschop; kapittelkerk onder een kapittel of college; parochie- of kerspelkerk onder een pastoor; abdij- of munsterkerk (monasterium) onder een abt.

In het Noorden is een sterke nawerking der Lombardische kunst (b.v. S. Ambrogio te Milaan, domkerken te Piacenza, Parma en Modena, S. Zeno te Verona). In Midden-Italië blijft lang de open dakstoel in het gezicht (b.v. S. Miniato te Florence, dom¬kerken te Pisa en Lucca, S. Maria in Trastevere en S. Maria in Cosmedin te Rome). In Z. Italië en Sicilië is een Saraceens-Normandische invloed merkbaar in domkerken te Barletta, Ruvo, Trani, Amalfi, Palermo, Monreale en Cefalù. Afzonderlijk staat Venetië met S. Marco, die een sterk Byzantijnse invloed vertoont.

In Fr. zijn gewestelijke scholen. Zo tonen de Provence en dat deel van Languedoc, waar Rom. monumenten bewaard bleven, een classieke invloed naast Lombardische (b.v. St. Trophime te Arles en de kerk te St. Gilles). In Auvergne heeft de kerk een van vierkant op achtkant overgaande kruisingstoren, een rijke kooromgang met kapellenkrans en tongewelven, soms zonder gordelbogen (b.v. Notre-Dame du Port te Cler¬mont-Ferrand en kloosterkerk te St. Nectaire). Poitou wordt beïnvloed door Auvergne (Notre-Dame la Grande te Poitiers). In Bourgondië flankeren de voortorens der kerken vaak een voorbouw (paradijs) en vindt men een rijke koorontwikkeling (kerken te Avallon, Vézelay, Paray-le-Monial en Cluny, het moederklooster der cluniacensen). Reeds de tweede kerk van Cluny (eind 10de eeuw) heeft een sterke nawerking op de bouwkunst gehad. Vooral echter de derde kerk (gewijd 1130 en 1798 voor afbraak verkocht), waarvan de bouw begon in 1089 onder abt Hugo (gest. 1109), heeft een machtige invloed gehad. De orde telde toen ruim 2000 kloosters en deze kerk, typerend voor de Bourgondische school, wordt toon¬aangevend. Ze had 5 langschepen en 2 dwarsschepen, elk bekroond met een kruisingstoren en aan de oostzijde kapellen. Voor het eerst vindt men hier de koorgang met kapellenkrans. In Aquitanië (Z.W. Frankrijk) is een sterk Byzantijnse invloed, zodat men koepels op pendentiefs ziet (St. Front te Périgueux en de kerk te Angoulême). Voor Normandië is typerend de zware kruisingstoren het zesdelig kruisgewelf (St. Trinité en St. Étienne te Caen, kerk te Saint Martin-de-Boscherville).

Het Vroegromaans begint in Duitsland onder de Ottonen (Otto III, 983-1002) in de Oudsaksische landen. Op het einde der 11de eeuw brengt Wilhelm von Hirsau de clumacenser idee over en gaat het klooster van Hirsau grote invloed uitoefenen op de kerkbouw. De kruisbasiliek heeft een dubbele dwarsbeuk, dubbel koor, alternerend systeem van pijler en zuil (soms twee zuilen) en vlak gedekte zoldering (b.v. kerken te Quedlinburg, Gernrode, Goslar, Hildesheim). Westfalen wordt daardoor beïnvloed (domkerken te Paderborn, Minden en Soest). In de Rijnstreek wordt de westbouw met twee torens belangrijk (domkerken te Spiers, Worms en Mainz, abdijkerk te Maria-Laach en in Keulen de kerken St. Maria im Kapitol, Gross-St. Martin, St. Gereon en de Apostelkerk). In Beieren de domkerken te Regens¬burg en Bamberg. In Oostenrijk en Hongarije domkerken te Gurk, Pécs, Esztergom, Kalocsa en Jaak; voorts kloos¬terkerken te Salzburg en Seckau. Typerend is in D. de overgang van de romaanse naar de gothische stijl (1200¬1250). De indruk blijft die van het zware Romaans, doch ribgewelf, spitsboog, veelhoekige koorsluiting wijzen op de naderende Gothiek (dom te Limburg a. d. Lahn, 1237).

Het oostelijk deel van België ondergaat de invloed uit Duitsland (St Bartholomeus te Luik). Het Westen ondergaat invloed uit Frankrijk (St Jacobskerk te Gent en het achtergedeelte van de cathedraal te Doornik).

Voor ons land kan men een gewestelijke indeling maken. Een Limburgse groep met invloed uit het Rijnland, waarvoor westbouw, dwerggalerij en torens typerend zijn (O.L. Vrouwe en St. Servaas te Maastricht, abdijkerk te Rolduc, kerk te Susteren en mun¬ster te Roermond; afb. blz. 256). Een Utrechtse groep, eveneens beïnvloed door het Rijnland; de kerken hebben veelal zuilen (b.v. te Utrecht de kapittelkerken van St. Pieter, St Jan en St. Nicolaas; te Deventer St. Lebuïnus). Een Friese groep, die vele eenbeukige dorpskerken met vierkante westtoren heeft (kerken te Rinsumageest, Wie¬rum en Weidum). Een Groningse groep, N.O. Friesland inbegrepen, heeft Westfaalse invloed ondergaan. Hoewel algemeen in tufsteen gebouwd werd, zijn hier in het Laatromaans bakstenen kerken met koepelvormige gewelven; bovendien is de westtoren soms ingebouwd (kerken te Oldenzijl en Midwolde). Eveneens zijn hiertoe te rekenen St. Plechelmus te Oldenzaal en kerk te Ootmarsum.

De Engelsen spreken in dit tijdperk veelal van Norman¬style, naar de sterke invloed die uitging van Normandië, sinds de komst van Willem de Veroveraar (1066). Typerend zijn de zware kruisingstoren en een rechthoekig gesloten, langgerekt koor (cathedralen te Durham, St. Albans, Winchester, Ely, Gloucester, Exeter en Peterborough).

Monniken uit Frankrijk en Duitsland brengen sinds de helft van de 12de eeuw de stenen kerkbouw naar Scan¬dinavië (domkerken te Ribe, Wiborg, Roskilde, Lund, Wisby, Drontheim en Stavanger). Karakteristiek zijn in Zweden en Noorwegen de houten kerken, waarin een vermenging van Germaanse en Slavische ele menten te zien is. In het plan wordt de vier¬kante middenruimte door enige staande masten omzoomd, zodat een soort zijbeuk ontstaat. Aan de buitenzijde om¬geeft een lage open gang het gebouw, dat aan drie zijden ervoor gebouwde portalen heeft. De verdiepingen gaan sprongsgewijs met topgevels en lessenaarsdaken omhoog, waarbij de vrije beëindigingen en deuromlijstingen van fantastisch snijwerk zijn voorzien.

Spanje heeft de erfenis der Moren en Westgoten be¬waard. Bovendien hebben de Franse monniken, o.m. langs de bedevaartweg naar Santiago de Compostela, hier gebouwd (S. Lorenzo te Segovia, S. Isidoro te Leon, S. Vicente te Avila, cathedraal te Santiago d. Compostela).

De vormgeving der kerkelijke bouwkunst vervolgt haar weg in de profane architectuur met als overgang de kloosterbouw. Bouwden aanvankelijk de benedic tijnen, thans komen daarnaast in Bourgondië de clumacensen te Cluny sinds de 10de eeuw en de cisterciënsers te Citeaux sinds 1098, voorts zien we de karthuizers sinds 1084 en de praemonstratensers sinds 1120. Als ideaal plan noemden wij reeds het ontwerp van het klooster St. Gallen (ca 820). In grote trekken zien we daar een paar kloosterhoven met wandelgangen, waaromheen de gebouwen gegroepeerd liggen. Beginnend met de kerk volgen de kapittel-, eet-, slaap- en ziekenzaal, voorts de woning voor de abt, het noviciaat en het gastenverblijf, tenslotte de gebouwen voor de school, het landbouw¬bedrijf, het ambacht en de opslagplaatsen.

Voor de profane bouwkunst zijn belangrijk: burchten, stadsommuring met poorten, torens en bruggen, openbare gebouwen en grote woonhuizen.

Het woord ‘gothisch’ is aanvankelijk (reeds in de 15de eeuw) door de Italianen als scheldwoord gebezigd in de zin van barbaars, want barbaren waren voor n0thische hen de Goten, die Rome geplunderd hadden (410), en toch is de Gothiek, omstr. het 12de-15de midden der 12de eeuw in Frankrijk ontstaan, zegevierend door gans W. Europa getrokken.

Meer dan het Romaans hangt de Gothiek samen met de volksaard en weerspiegelt zij een groot deel van de geest der zich bewustwordende derde stand, die der stedeburgers, die maatschappelijk gebonden werden door een gildewezen, waarin het schone ambachtelijke van ge¬schoolde en voor hun arbeid betaalde krachten zich tech¬nisch en aesthetisch vrij kon ontwikkelen.

Domineerde in het Romaans de rondboog, zo zal in de Gothiek de spitsboog een sterk karakteristiek element zijn, hoewel het criterium van Gothiek niet hierin verankerd ligt, wijl de spitsboog reeds in het Romaans van Z.Italië (binnengedrongen via N.Afrika) voorkomt. Veeleer hangt Gothiek samen met de toepassing van de rib onder het kruisgewelf. Deze toch neemt op een gegeven ogenblik de spitsboogvorm aan, waarbij de grotere waarde van zijn statische functie wordt erkend, terwijl de daaraan verbonden consequenties worden aanvaard. Immers, de ribben brengen voor een groot deel de last van het gewelf over op bepaalde punten van de muur, die daar plaat¬selijk versterkt moet worden door een tegendruk (contre¬fort of steunbeer). Past men daarbij de spitsboog toe, dan behoeven de gewelfschilden niet meer, gelijk in het Romaans, afhankelijk te zijn van de straal van de halfcirkel. Als overgang zien we het zesdelige gewelf en een stap verder worden de diagonaalribben in een half vier¬kant aangebracht, zodat de rechthoekige grondslag voor het gewelf is ontstaan. De pijlers of zuilen, die het midden¬schip dragen, worden nu gelijk van waarde, terwijl de muur tussen de steunberen dunner en de vensters veel groter gemaakt kunnen worden. Bij kerken met meer dan één schip moet men de steunberen opvangen door schoorof luchtbogen, waardoor sterker dan in het Romaans het muurvlak rhythmisch ingedeeld wordt door verticale tra-veeën. Waar de ribben ook onder de halve koepel der absis aangebracht worden, heeft men dit enkele gewelf vervangen door afzonderlijke gewelfschilden, die gemak¬kelijker geslagen worden over een veelhoekig dan een halfrond plan, zodat de koorsluiting veelhoekig wordt. Al deze ribben, aanvankelijk zwaar en later lichter, zijn sterk geprofileerd. Waar ze elkaar snijden, worden ze op-gevangen door een sluitsteen. Inwendig brengt de toe¬passing der rib mede dat het muurvlak, evenals buiten, rhythmisch door verticale traveeën ingedeeld wordt. De muren van het middenschip worden aanvankelijk gedra¬gen door zuilen, later algemeen door pijlers en op het eind der Gothiek weer door zuilen. Deze bestaan uit hoge sokkel, gelede schacht en bloem- en bladkapitelen met hoge kelk. In plan heeft de kerk de Latijnse kruisvorm en is het middenschip gebaseerd op een systeem van recht-hoeken, waarnaast de zijbeuken vierkanten hebben. Het koor heeft meestal een kooromgang met kapellenkrans en wordt veelhoekig gesloten. In opstand blijft het basilicaal systeem geldend. De voorgevel wordt gevormd door twee grote torens met daartussenliggende portalen met hoge driehoekige overhuiving. Deze laatste, wimberg genaamd, heeft op de schuine zijde hogels of uitgerolde bladvormen en als bekroning een kruisbloem. De torens verjongen zich sprongsgewijs en eindigen in een pyramidale spits, aanvankelijk gesloten, later opengewerkt. Het aantal torens heeft zich beperkt tot twee voortorens of ook vaak één enkele toren, benevens één kleine kruisingstoren. Wat de tijdsindeling betreft, spreekt men van: Vroeggothiek in de 2de helft der 12de en begin der 13de eeuw, Middengothiek in de 13de en de 1ste helft der 14de eeuw en Laatgothiek na 1350 tot begin 16de eeuw. Begint de eerste met een strenge en sobere inzet, uitgaande van een rationele constructie, in de loop der jaren zal dit alles zich verfijnen om te eindigen in een decoratief lijnenspel, waarbij het vlak zoveel mogelijk doorboord is. Zo groeit het eenvoudige ribgewelf tot ster-, net- en waaiergewelf. Het grote venster, aanvankelijk ingedeeld door ranke stijlen, verbonden door bogen, krijgt een geometrisch traceer- of maaswerk, waarin later een visblaas- en op het eind een vlammenmotief komt {flamboyant). Bij de ronde vensters in de hoofdgevels, aanvankelijk opgebouwd uit straalsgewijs staande colonnetten, ziet men eenzelfde ver¬loop, wanneer ze zich tot roosvensters ontwikkelen. De steunberen, eens zwaar en massief, worden meer en meer versierd met overhoeks geplaatste lichamen, eindigend in pyramides of pinakels, versierd met hogels en kruis¬bloemen. De muren worden bekroond door opengewerkte balustrades, waaronder plaatselijk langgerekte spuiers het dakwater lozen. De spitsboogvorm, aanvankelijk gedrukt, wordt later hoger (in Engeland zelfs lancetvormig) en weer later gedrukt als kiel- en accolade- of ezelsrugboog. In het ornament is afstand gedaan van de classieke mo¬tieven (acanthusblad e.a.) en put men uit eigen flora en fauna. Bij het verhoudingstelsel is gebroken met de clas¬sieke idee, dat de dikte der zuil de grondmaat is voor alle onderdelen, zodat thans de zuilen ongebreideld omhoog kurinen gaan, hoe dun ook. Bovendien is bij de zakelijke dingen als deuropeningen, borstweringen, galerijen enz. de maat van de mens het uitgangspunt in tegenstelling met de antieke kunst.

In Frankrijk ontstond de Gothiek omstr. 1140, in Ile-deFrance (rond Parijs) of in Normandië. In de 12de eeuw: westgevel abdijkerk te Saint Denis 1137, cathedralen te Sens 1152, Parijs 1163, en Char¬ tres 1194; 13de eeuw: cathedralen te Reims 1211, Amiens 1221, en Beauvais 1250). Beschouwt men achtereenvolgens de voorgevels der cathedralen van Parijs, Amiens en Reims, dan wordt het muurvlakschema van de liggende recht¬hoek een staande onder de drang naar het verticale. Andere voorbeelden uit de 13de eeuw: cathedralen te Bourges (1200), te Straatsburg (1250) en Albi (1280). Uit de 14de eeuw: St. Ouen te Rouaan (1318); uit de 15de eeuw: westgevel cathedraal te Tours en St. Maclou te Rouaan (1437).

Eerst omstr. 1250 begint in Duitsland de Gothiek na een langdurige overgangsstijl (1200-1250). Behalve de gevel met twee torens, komt hier die met één toren. Naast het zuiver basilicaal type (voor¬beelden: dom te Keulen 1248, munster te Freiburg i. Br., dom te Regensburg, munster te Ulm 1377), zien we vaak de hal(len)kerk, waarbij de schepen even hoog zijn; zij missen daardoor uitwendig de luchtbogen en inwendig de geheimzinnige halflichtwerking der zijbeuken (voorbeel¬den: St. Elisabeth te Marburg 1235, St. Stefanus te Wenen 1340). Karakteristiek voor N. Duitsland is de baksteenbouw (kerken te Lübeck, Rostock en Wismar).

Z. Nederland staat onder invloed van Frankrijk en de Rijnstreek (cathedralen te Brussel 1226, Doornik, koor 1242, Gent, Mechelen 1341 en Antwerpen (1352).

Tegen 1250 komt onder Franse en Duitse invloed de nieuwe beweging in N. Nederland, hoewel de sociale voorwaarden voor kerkbouw eerst in de 15de eeuw gunstiger worden. Merkwaardig is de voor-liefde voor één westtoren op vierkante (bij uitzondering op veelhoekige) grondslag (torens te Utrecht, Amersfoort, Groningen, Rhenen, Breda, Zierikzee, Leeuwarden). Ty¬perend zijn hier voorts kapellen tussen de steunberen, halkerkschema, baksteenbouw, houten gewelf. Afgeschei den van de dom te Utrecht (1250) en de St. Jan te ’s-Hertogenbosch, kan men een geografische indeling maken in:

1. een Limburgs-Brabantse groep (oostelijk deel): St. Servaas (voltooiing) te Maastricht, kerken te Meersen en Roermond; 2. een westelijke groep: kerken te Hulst, Goes, Brouwershaven, Breda, Dordrecht, Rotterdam, Delft, ’s-Gravenhage, Leiden, Haarlem, Amsterdam, Alkmaar, Franeker, Bolsward; 3. een oostelijke groep: kerken te Utrecht, Arnhem, Zutfen, Zwolle, Kampen; 4. een Gro-ningse groep: kerken te Groningen, Stedum, Zuidbroek.

Tegen 1175 begint in Engeland de Gothiek, wanneer Guillaume de Sens de cathedraal van Canterbury (1174) gaat bouwen. In plan hebben de kerken een langgerekte vorm, veelal met twee dwarsschepen (-E = patriarchaal kruis) en eindigt het koor in een Mariakapel (Lady chapel), welke rechthoekig gesloten is en waarvoor het priesterkoor met hoofdaltaar ligt. De twee torens aan de voorgevel eindigen boven vlak met 4 pinakelvormige torentjes op de hoeken; bovendien is de kruisingstoren buitengewoon zwaar, gelijk in Normandië. Inwendig ziet men bundelzuilen, waaruit de ribben der stergewelven komen, die in de Laatgothiek tot waaier- of trompetgewelven uitgroeien. In de Middengothiek is de hoge lancetboog en in de Laatgothiek de brede Tudorboog karakteristiek. Als indeling zien we: 1. vroeg-Engels (early English), 1175-1275: cathedralen te Canterbury, Lincoln, Salisbury, Worcester en de Westminster Abbey te Londen; 2. de decoratieve stijl (decorated style), 1275-1400: cathe¬dralen te Lichfield, Exeter, Hereford (zie afb. Engelse cathedralen, blz. 205); 3. de verticale stijl (perpendicular style), 1400-1540: cathedralen te York, Winchester en voorts de kapellen van Windsor Castle, Kings College Cam¬bridge en Hendrik VII (Westminster Abbey te Londen).

In het algemeen ontwikkelt zich in Scandinavië de Gothiek niet tot een eigen karakteristiek, doch blijft van Frankrijk, Duitsland en Engeland afhanke¬lijk (kerk te Odense, klooster te Helsingör, domkerken te Linköping, Uppsala, Skara en Drontheim).

In Spanje wordt de Gothiek tegen 1250 gebracht door de cisterciënsers. Bovendien blijft de Moorse kunst haar . invloed uitoefenen, waaruit zich in de 15de eeuw de Mudejar (mudjelat = onderwerpen) ontwikkelt, wanneer de Moren als onderworpenen bouwen voor de christenen. Merkwaardig is in de kerk het ge¬heimzinnig, hoog afgesloten priesterkoor in het midden¬schip (cathedralen te Burgos 1221, Toledo 1227, Leon 1250, Barcelona 1298, Gerona 1312, Saragossa 1318, Sevilla 1406, en Salamanca 1509).

Hoewel in Italië nooit de Gothiek beklijfde, gezien de sterke nawerking der classieken, is deze stijl tussen 1250 en 1450 niet aan ïtaltë voorbijgegaan. Veelal ontbreken de torens aan de voorgevel; wel komt een losstaande klokketoren voor. De steunberen en luchtbogen komen minder tot hun recht, zodat een sterke horizontale werking in de zijgevels blijft domineren (dom te Milaan 1386, S. Antonio te Padua 1232, S. Giovanni e Paolo te Venetië 1333, S. Petronio te Bologna 1390, S. Croce 1294 en dom te Florence 1296, domkerken te Siena 1229, Orvieto 1295 en Perugia, 14de en 15de eeuw, S. Francesco te Assisi 1228, S. Maria sopra Minerva te Rome 1280 en San Lorenzo te Napels 1266).

Wij zagen reeds hoe belangrijk als overgang het klooster was. De groepering blijft vrijwel hetzelfde, doch de vormgeving ondergaat de inwerking der Gothiek. Thans komen naast de bestaande orden in het begin der 13de eeuw de dominicanen en franciscanen, wier arbeidsveld veelal in de steden ligt, zodat ook , het klooster in de stad belangrijk wordt (kloosters te Fontenay, Mont Saint Michel, Maulbronn, Regensburg, Constanz, Aduard, Salisbury, Canterbury, Gloucester, Wisby, Pavia, Assisi e.a.). Belangrijk is daar¬naast de militaire bouwkunst, nu het vuurwapen alom toepassing vindt; zij blijft het strenge karakter handhaven om gezag af te dwingen, gelijk we dit zien bij ommuring met poorten, torens en bruggen (b.v. te Saint Malo, Car¬cassonne, Aigues Mortes, Avignon, Cahors, Rothenburg, Neurenberg, Gent, Amersfoort, Maastricht, Zierikzee, Avila, San Gimignano, San Marino en Bari); voorts bij de kastelen, hetzij door grachten omringd, hetzij op een hoogte gelegen, met hun weergangen, poorten, hoek- en middentorens. Daarnaast zijn typerend de openbare gebouwen der steden als raadhuizen, markthallen, waag¬gebouwen, ziekenhuizen, weldadigheidsgestichten, hoge-scholen e.d. Voorts vragen de woonpaleizen der groten de aandacht, vervolgens de woonhuizen der kooplieden en tenslotte de huizen der kleine burgers.

IV. RENAISSANCE 15DE-17DE EEUW Nog eenmaal wordt de bodem der classieke Griekse en Romeinse cultuur opengeploegd en, gelouterd door 14 eeuwen Christendom, rees in Italië het Humanisme om¬hoog, dat de mens in het middelpunt der belangstelling plaatste. Door bouwmeesters worden nu de oude Romeinse monumenten bestudeerd. Daarbij blijft het op zakelijk gebied verworvene de basis, doch de vormuitdrukking, de vergeestelijking der materie, die des kunstenaars werk is, wijst naar classieke voorbeelden. De profane bouw¬kunst is nu van even groot belang als de kerkelijke.

In Florence worden, sinds de bouw in 1420 van de domkoepel (achtvlakkig met 42 m spanning), door Filippo Brunelleschi (ca 1377-1446) in aansluiting aan een reeds bestaand ontwerp opgetrokken, de eerste renaissance-ideeën van ruimtelijke werking verkondigd. Voor het schip kan men Brunelleschi’s S. Lorenzo (1421), S. Spirito (1435) met de ver uiteenstaande kolommen, cassettenzoldering en klare, overzichtelijke ruimte tot voorbeeld nemen. Als typerende gevel diene die van S. Maria Novella (1456) door Leon Battista Alberti (1404-1472). Deze wordt halverwege ge-scheiden door een op kolommen gedragen kroonlijst met attica of attiek (borstwering boven de kroonlijst), waar¬boven een dergelijk smaller gedeelte opgaat, beëindigd opzij door zwaardstukken en boven door een driehoekig fronton . Bij het woonpaleis wordt de middeleeuwse erfenis van de plattegrond aanvaard en blijven de vertrekken gerang¬schikt om een binnenhof met arcadengang. De ontwikke¬ling van de gevel zien we achtereenvolgens in de paleizen: Pitti (1440), Strozzi (1489) van Benedetto da Majano (1442-1497) en Rucellai (1446) van Alberti. Bij het eerste is de in rustica (ruw bewerkte blokken) opgetrokken muur slechts doorbroken door met bogen gesloten gaten voor ingang en vensters; de verdiepingen zijn nog even hoog (10 m) en gescheiden door een balustradelijst, terwijl de classieke kroonlijst nog ontbreekt. Bij het palazzo Strozzi is de muur in bossagewerk (blokken met kus¬sens) opgetrokken en beneden van kleine rechthoekige vensters, boven van boogvensters met colonnetten voor¬zien ; de verdiepingen nemen naar boven toe in hoogte af. Zij zijn gescheiden door een classieke lijst en worden beëindigd door een zware kroonlijst. In het palazzo Rucellai is de muur reeds zo goed als vlak en ingedeeld door weinig vooruitspringende pilasters, op iedere verdieping een kroonlijst dragende, zodat een rhythmische indeling van traveeën ontstaat.

In Venetië ontwikkelt zich op het eind der eeuw een eigen renaissancerichting, waarin kleur en plastische ver¬siering de aandacht vragen. De voorgevel, met marmer bekleed, heeft brede boogvensters, in het midden een open booggalerij met een trap naar het water en op de ver¬diepingen balcons. Voorbeelden: palazzo Vendramin Calergi (1481) door Pietro Lombardi (ca 1435-1515) of Marco Coducci (gest. 1504). Bij de kerkbouw is de mar¬meren gevel behangen met pilasters, halfzuilen, lijsten, deur- en raambekroningen en bekroond door segmentvormen (b.v. S. Maria dei Miracoli, 1481, van P. Lombardi).

Rome vormt het uitgangspunt voor de Hoogrenaissance, vooral sinds Donato Bramante (1444-1514), uit Milaan komend, zich in 1499 hier vestigt. Alles wordt nu strenger. De zuilenorden-stelsels (de Griekse: Dorisch, Ionisch, Corinthisch en de Romeinse; composiet en Toscaans), gelijk de Romeinse bouwmeester Vitruvius (omstreeks Chr. geboorte) ze reeds beschreef, worden stelselmatiger toegepast. Een der eerste werken van Bramante te Rome is: het ronde tempeltje met koepel en lantaarn, boven de plaats van de kruisiging van Petrus, in de kloosterhof van S. Pietro in Montorio (1502). Vooral zijn ontwerp voor de nieuwe St. Pieterskerk (1505) is belangrijk. In plan toont het een gelijkarmig kruis met koepel als centraalbouw; later is dit door andere bouw¬meesters tot langbouw veranderd. Ook de paleizenbouw vervolgt zijn weg in Rome. Zo toont de gevel van de pauselijke kanselarij (1495) op de hoeken een kleine voor¬sprong of risaliet en de dammen hebben telkens twee pilasters, staande op een vlakke borstwering. In het palazzo Farnese (begonnen 1530) door Antonio da Sangallo (ca 1485-1546) vervalt dan een wijle het pilasterstelsel, ter¬wijl de ingang geaccentueerd wordt. Daarbij krijgen de vensters sterk sprekende omlijstingen met halfzuilen en kroonlijst, die afwisselend door driehoekige en segment¬vormige frontons zijn afgedekt (palazzo Massimi alle Colonne, 1535, door Baldassare Peruzzi, 1481-1536). In Florence noemen we Michelangelo Buonarroti's (1475¬1564) grafkapel der. Medici (1520) en voorhal der Biblioteca Laurenziana (1526). In Venetië blijft de zin voor het kleurige en plastische (bibliotheek van S. Marco,’ 1536, en Loggetta tegen klokketoren, 1540, beide van Jacopo Sansovino, 1486-1570). In Verona werkt Bramantes leer¬ling Michele Sanmichele (1484-1559). Als voornaam vestingbouwmeester bouwt hij ook paleizen onder Venetiaanse invloed, zoals het palazzo Bevilacqua (1530). Ook de villa op het land is belangrijk met haar grootse tuin¬aanleg, terrassen, trappen, balustrades, colonnades en waterwerken, verrijkt door beeldhouwwerk.

Wees Michelangelo’s werk reeds naar de Barok, zo zal daarnaast een streng classicisme zich blijven ontplooien, forser, maar grover dan de bramanteske stijl. Het zijn in de 2de helft der 16de eeuw de z.g. theoretici, zo genoemd naar de boeken over bouwkunst, die zij schreven, doch die overigens tevens practische bouwmeesters waren, welke de leiding hadden. De voornaamsten zijn: te Rome Giacomo Barozzi, genaamd Vignnla (1507-1573), die de vitruviaanse academie leidde en een zuilenordenboek schreef. Van hem is de villa Papa Giulio (1550) bij Rome; in Vicenza en Venetië Andrea Palladio (1518-1580), de grondlegger der palladiaanse richting, waarvoor de ‘grote orde’, de zuilen of pilasters omhooggaand door meer dan één verdieping, typisch is. Hij schreef o.m. ‘Quattro libri dell’ architettura’ (1570). We noemen van hem: te Vicenza de Basilica (1549), palazzo Valmarana (1566) en de villa Rotonda; in Venetië Vincenzcf Scamozzi (1552-1616), die onder Palladio’s na-werkende invloed zijn veel verbreide ‘Idea delf architet¬tura universale’ (1615) schreef. Van hem zijn de Nieuwe Procuratorengebouwen te Venetië (1584) en het stervormig stadsplan van Palma Nuova. In Genua vormt zich een eigen richting, daar de bouwwerken tegen de berghelling gelegen terrasgewijs worden gebouwd, zodat monumen¬tale trappen en doorkijken karakteristiek zijn (palazzo Cambiaso en villa Pallavicini van Galeazzi Alessi, 1512-¬1572, palazzo Doria Tursi, thans stadhuis, door Rocco da Lurago, gest. 1590).

Op het einde der 15de eeuw komen de Fransen in direct contact met Italië, door oorlog, eerst om Napels, later om N. Italië. Verschillende It. kunstenaars wor¬den door de vorst en de adel meegetroond en vestigen zich tussen Orleans en Tours aan de Loire, waar de kastelen van het Fr. hof lagen. Zo enten zich de Noorditaliaanse monumentale vormen (o.a. kandelabermotief) op de laatste gothische schep-pingen en kan men onder Frans I (1515-1547) van de Vroegrenaissance aldaar spreken. Voorbeelden: kastelen te Blois (Frans I-vleugel 1515), Chenonceaux(1515), Azayle-Rideau (1518) en Chambord (1526). In de steden de raadhuizen (Orleans 1530 en Parijs 1533), de grote woonhuizen (Frans I-vleugel in hôtel Bourgthéroulde 1520 en hôtel d'Écoville te Caen 1530) en de kerken (koor St. Pierre te Caen 1518 en St. Eustache te Parijs 1532). Na 1530, onder invloed der It. kunstenaars te Fontainebleau, beginnen de vormen strenger te worden en verdwijnt het speelse van vroeger.

De It. zuilenordenboeken vinden, vertaald in het Fr., ingang; zelfs ontwerpt Philibert de l'Orme (1515-1570) een variant (Philibert- of Franse orde), waar¬bij de gecanneleerde (verticaal gegroefde) zuilenschacht rustieke banden krijgt. Boven¬dien gaat het jongere geslacht de bouwmeesters van Italië bestuderen. Als voorbeeld moge hier dienen de herbouw van het Louvre (= wolventuighuis), het middeleeuwse kasteel bij de stadsmuur van Parijs, waarvan de bouw onder Frans I in 1546 was begonnen door Pierre Lescot (1510-1578). Onder Hendrik II (1547-1559) en diens weduwe, Catherine de Médicis, wordt dit werk voortgezet. Bovendien had de laatste in 1564 aan Philibert de 1’Orme en na diens dood aan Jean Bullant (1515-1578) opgedragen, op enige afstand het Tuilerieënpaleis te bouwen. Vervol¬gens komt onder Hendrik IV (1589-1610) de verbinding tussen beide paleizen tot stand door Baptiste du Cerceau (ca 1560-ca 1602) en diens broeder Jacques (gest. 1614). Wel is het uitgangspunt Italië, maar toch kreeg alles een Fr. accent, al ware het slechts door de steile daken met dakvensters en monumentale schoorstenen.

Onder Hendrik IV verstart de Renaissance, waarna onder Lodewijk XIII (1610-1643) deels deze richting wordt voortgezet, doch anderzijds de Barok zich aankondigt. De strenge richting zien we in het paleis Luxembourg (1615), de gevel der St. Gervais (1616), beide te Parijs, gebouwd door Salomon de Brosse (ca 1562-1627); het kasteel te Blois, vleugel Gaston van Orléans (1635), en Maisons-Laffitte bij Saint-Germain-en-Laye (1642), beide gebouwd door François Mansart (1598-1666).

Begin 16de eeuw komen in België de eerste renaissancemotieven als versieringen voor op de gothische bouw¬werken. Bovendien ontwerpt de Bourgondiër Guyot de Beauregard te Mechelen het paleis voor Margaretha van Parma, waardoor Fr. renaissance-invloed binnenkomt. Voor¬beelden: gildehuis ‘de Zalm’ te Mechelen (1520) van Jan Borreman, Oude Griffie te Brugge (1534). Antwerpen wordt nu een centrum, waar Pieter Coecke van Aelst (1502¬1550), uit Italië teruggekeerd, de zuilenordenboeken van Serlio vertaalt en uitgeeft (1ste deel 1539). De zin voor het decoratieve blijft bij dit alles nog overheersen.

De It. zuilenorden worden nu algemeen aanvaard, doch gepaard met het speelse en schilderachtige, waartoe bak¬steen, gemengd met natuursteen, aanleiding geeft. Voorts ontleent men cartouches en grotesken als: satyrs, caryatiden, atlanten en festoenen aan de modelboeken van Cornelis Floris en van Hans Vredeman de Vries (ca 1527-ca 1606). Voorbeelden: stadhuis te Antwerpen (1560, afb. blz. 357) van Cornelis Floris de Vriendt (1514-1575), stadhuizen te Hoogstraeten, Veurne (1596), Halle (1616) en Yperen (1621). Voor nieuwe kerkbouw waren de tijden niet gunstig, bovendien had men een schat van oude kerken Kort na 1500 doen zich in Nederland de eerste It. vormen voor bij schilders en graveurs in hun ornamentale werken. Deze worden overgenomen door de beeldhouwers en in de nog gothische bouw¬en ambachtskunst toegepast. Bovendien komt uit Spanje invloed van het platerescoornament (filigraanachtige goudsmidskunst), b.v. huizen van Maarten van Rossum te Zaltbommel en te Arnhem, ca 1530. Daarnaast zijn It. bouwmeesters werkzaam, o.a. voor het kasteel te Breda (thans Militaire Academie) en onder Karel V bij de vestingbouw. Mogelijk is ook het ontwerp van de kerktoren te IJselstein (1530) van een Italiaan. Zo zijn na 1540 de zuivere renaissancevormen algemeen doorgedrongen en blijft de voorliefde voor ornament bestaan (b.v. voormalig stadhuis te Utrecht, 1545, gebouwd door Willem van Noort). Kort daarop krijgen ook de zuilenordenboeken en de model¬boeken van Cornelis Floris en Hans Vredeman de Vries invloed (stadhuizen te Nijmegen, 1554, en te ’s Gravenhage, 1564, de Waag te Enkhuizen, 1559, en het St. Jans-hospitaal te Hoorn, 1563). In het woonhuis ziet men de traditie der M.E. voortleven; nog steeds heeft het een hoog voorhuis (winkel of werkplaats) met spiltrap en houten wand met gla$, waarna de achterkamer komt, die soms hoger gelegen is, wanneer daaronder een keukenkamer ligt. De gevel heeft een houten onderpui met luiken en/of luifel, waarboven de baksteen, afge¬wisseld met natuurstenen blokjes, opgaat, om in een trapjesgevel te eindigen.

Tot kerkbouw voor het Protestantisme komt het in dit tijdvak nog niet.

Voorgoed gaan N. en Z. Nederland uiteen, zodat zich tegen 1600 hier een eigen nationale bouwkunst ontwik¬kelt, ondanks het ontbreken van een kunst¬lievend vorstengeslacht en een kerk, die op¬drachten geeft. Deze bouwkunst zal haar kracht vinden in de nog veelal bescheiden opdrachten voor het openbare leven en niet minder voor het intieme leven, waaruit de burger zijn energie put. Daarbij bleef de plattegrond nog steeds de toevallige rangschikking der Laatgothiek vertonen, doch het uitwendige verkondigde het nieuwe. Het is de baksteenbouw, pittig doorspekt met grijsgele natuursteen, verhoogd door kleurig houtwerk van kruiskozijnen, deuren en luiken. Boven de vensters zijn vooruitspringende of gelijkwerkende ontlastingsbogen, omzomend een tympaan van metselmozaïek, terwijl rijke sierankers de muurvlakken verlevendigen.

De kracht van het stedeleven weerspiegelt zich in vele stadhuizen (b.v. te Oudewater 1588, Franeker 1591, Venlo 1595, Leiden, nieuwe gevel 1597, Brouwershaven 1599, Naarden 1601, Graft 1613, Bolsward 1614, Klundert 1621, De Rijp 1630). En met deze groeien waag¬gebouwen, gasthuizen, bruggen, poorten en huizen samen tot een stedebeeld, dat, hoe individueel ook opgebouwd, toch een onvergetelijk totaalaspect geeft. Slechts enkele bouwmeesters staan hierbij vooraan: Lieven de Key (1560¬1627), geboren te Gent en werkzaam in Haarlem, bouwt de gevel van het stadhuis te Leiden (1597), de Vleeshal (1603) en de kerktoren van het St. Annaklooster (1613) te Haarlem. Hendrick de Keyser (1565-1621), geboren te Utrecht en werkzaam te Amsterdam, bouwt aldaar de Zuiderkerk (1603), de voormalige Beurs op het Rokin (1607), Bank van Lening (1616), Munttoren (1619) en de Westerkerk (eerste deel 1620). Tenslotte zal in zijn stad¬huis te Delft (1618) voor het eerst in het plan een renais¬sance-idee liggen van de verdeling der ruimten. In het prentwerk ‘Architectura Moderna’, uitgegeven in 1631 met een voorrede van Salomon de Bray, ziet men de Keysers voornaamste werken afgebeeld. Vergeleken bij de eerste, te Willemstad in 1597 verrezen, protestantse kerk (een achthoekige centraalbouw), is bij de Keyser een grote vooruitgang in de bouw van de preekkerk te zien.

Daarnaast ontwikkelt zich eveneens het woonhuis. Nu de koopman van winkelier tot groothandelaar is op¬geklommen, eist hij meer comfort en zo doet het heren¬huis zijn intrede, ook al blijft voorlopig de koopwaar in kelder en bovenverdieping opgeslagen. Het voorhuis wordt nu gang en sijdelkamer (zijkamer), of wel comptoir voor het afdoen van zaken. De spiltrap verdwijnt, om als steektrap met portaal of met kwartslag tussen schotwerk geplaatst te worden. Bovendien wordt van de achter¬kamer een gang afgenomen. De bakstenen gevel met kruiskozijnen en deur, waarvoor een paar treden liggen in verband met de hoge kelder, eindigt nog als trapjesgevel (huizen te Amsterdam).

Het schilderachtige neemt af, wanneer een sterke ver¬ering opkomt voor het It. en Fr. classicisme der Vroegbarok; vandaar dat sommigen spreken van een classicistische Barok. De grondgedachte hiervan openbaart zich reeds onder Frederik Hendrik, die zijn lusthuizen Honselaersdijk bij Naald¬wijk (1625) en Ter Nieuwburgh te Rijswijk (1630) laat bouwen. Hiervoor maakten Bart. van Bassen (ca 1590¬1652) en later de Fr. architect Simon de la Vallée (in ons land 1633-1637) ontwerpen, wellicht met gebruikmaking van het Fr. prentwerk van Jacques Androuet du Cerceau. Wanneer de la Vallée in 1637 naar Zweden vertrekt, zal Jacob van Campen (1595-1657), die mogelijk in Italië een vereerder der palladiaanse bouwkunst was geworden, zijn plaats innemen. Van Campens ideeën zien we reeds in zijn pilastergevel van het herenhuis voor Koymans (thans 5-j. H.B.S., 1624) en zijn Accijnshuis (1637), beide te Amsterdam. Zijn grootste schepping is het stadhuis (paleis) te Amsterdam (1648). Hier bereikt hij een een¬heid in de groepering van middenbouw, bekroond door een fronton, en vleugels, eindigend in hoekrisalieten. Boven de lage verdieping verrijzen de door pilasters ge¬koppelde bovenverdiepingen volgens de ‘grote orde’. In plan zijn de vertrekken gerangschikt om twee binnen-hoven, waartussen de statige burgerzaal ligt. Verschillende werken van Van Campen zijn getekend en uitgevoerd met medewerking van Pieter Post (1608-1669), o.m. het Mauritshuis te ’s-Gravenhage (1633). Post heeft niet de grootse greep van Van Campen, doch kan in vele opzichten naast hem geplaatst worden: Huis ten Bosch (1645), Gemene landshuis te Halfweg (1652), Waag te Leiden (1658) en stadhuis te Maastricht (1659). Onder Van Campen, en na diens heengaan zelfstandig, werkt Daniël Stalpaert (1615¬1676). Zijn werk is uiterst sober op het nuchtere af, doch voor de utiliteitsbouw te Amsterdam heeft hij zeer zeker verdiensten gehad (’s Lands Zeemagazijn, later marinemagazijn, te Amsterdam, 1656). Daarna trekt reeds vroeg de aandacht het classicistische werk van Arent van s-Gravesande (ca 1600-na 1651), die in zijn jeugd aan de vroeger genoemde lustverblijven van Frederik Hendrik werkte. Bak- en bergsteen worden door hem op fijnzinnige wijze gecombineerd (de St. Sebastiaansdoelen te’s-Graven¬hage, 1634 en de Lakenhal te Leiden, 1639). Voor het woonhuis is vooral Philips Vingboons (1608-1678)debouw¬meester. Zijn gevels hebben aanvankelijk pilasters en worden bij de smalle huizen (drie traveeën) beëindigd als halsgevels, waarbij een middengedeelte rechthoekig om¬hooggaat tussen twee gebeeldhouwde vleugel- of klauwstukken. Aanvankelijk hebben deze pilasters, doch na 1660 is de halsgevel veelal vlak. Wordt de zijbegrenzing, in plaats van rechthoekig, hol door een gezwenkte lijn, dan spreekt men van een klokgevel. Het herenhuis krijgt nu echter een binnenplaatsje, waarna het achterhuis volgt met tuinkamer en daarboven de ‘sale’ of grote ontvang¬kamer. Behalve het drie traveeën brede (twee vensters en één deur) enkele huis, komt het dubbele huis (twee ven¬sters, deur en twee of één venster) voor, dat een rechte kroonlijst heeft over de volle breedte van het huis. Voor het Vingboons-type (zij het dan van Justus, de broeder van Philips Vingboons) moge als goed voorbeeld gelden het Trippenhuis te Amsterdam, 1662. De latere gevels van Adriaan Dortsman of Dorsman (ca 1625-1682) heb¬ben geen pilasters meer, zijn vlakker en dragen een rechte kroonlijst met attiek, waarachter het dak niet meer spreekt. Deze classicistische Renaissance ziet men nog tot in het begin der 18de eeuw: stadhuis te Enkhuizen (1686) van Steven Vennecool (1657-ca 1725), stadhuis te Deventer (1693) van Jacob Roman (1640-1716) en de Beurs te Rotterdam (1722), gebouwd door Adr. van der Werff (1659-1722).

Wat de protestantse kerkbouw betreft, ziet men als erfenis der M.E. het langschiptype voortleven, hoewel de centraalbouw als preekkerk meer in zwang komt. Rijk is de verscheidenheid in plan hierbij: zowel de achthoek (Marekerk te Leiden, 1639, van van ’s-Gravesande en de Oostkerk te Middelburg, 1647, van Barth. Drijffhout, gest. ca 1705) als de cirkel (Ronde Lutherse Kerk te Amster¬dam, 1668, door Dorsman) en het Griekse kruis (Noorderkerk te Amsterdam, 1620, door De Keyser e.a. en de Nieuwe Kerk te Haarlem, 1645, door Van Campen) komen voor. Een samenbinding van langschiptype met centraalbouw is te zien in een combinatie van twee veel¬hoeken: Nieuwe Kerk te ’s-Gravenhage, 1650, van Peter Noorwits, (gest. 1669) en kerk te Woubrugge, mogelijk door Post ontworpen.

Kort na 1500 komen de Italiaanse vormen naar Z. en Midden-Duitsland, waar zij omstr. 1550 algemene toe¬passing vinden. In N. Duitsland valt in die tijd een invloed uit de Nederlanden te be. speuren. In het algemeen is het gevoel voor . Duitsland proportie minder ontwikkeld en de zucht tot eindeloos opstapelen van overgenomen nieuwe vormen typerend, zoals vooral uit de kastelen der kleine vorsten blijkt (b.v. slot te Heidelberg Otto Heinrichsbau, 1556). Voorbeelden in de steden: de stadhuizen te Keulen (1569), Lübeck (1570) en Emden (1574). Bovendien tal van huizen met houtvakwerkbouw (o.m. te Dinkelsbühl, Rothen¬burg ob der Tauber).

De overlading der opeengestapelde vormen gaat luwen en een beter gevoel voor verhoudingen wint veld (b.v. tuighuis en stadhuis te Augsburg, 1610, van Elias Holl, 1573-1646). Voor de katholieke kerkbouw blijft de jezuïetenstiil (de stijl der jezuïetenkerken, zoals deze in de 2de helft der 16de eeuw in Rome begint) toonaangevend (Universiteitskerk te Würzburg). Voor de protestantse kerken is de Neder¬landse invloed van belang (kerken te Wolfenbüttel, 1608, en te Bückeburg, ingewijd 1615).

Nadat in 1618 de voor Duitsland zo rampzalige dertig¬jarige oorlog eenmaal is uitgebroken, zal de bouwkunst lange tijd de naweeën hiervan ondergaan (Laatrenaissance, 1620-1680).

Hoewel in Engeland de Renaissance in de versieringen reeds vóór 1550 doordringt en vreemde kunstenaars aan y _ het hof van Hendrik VIII werken, kan men eerst tijdens koningin Elizabeth (1558-1603) van een eingelijke Renaissance spreken. John Thorpe geeft in 1563 een zuilenordenboek uit en na hem is John Thorpe de belangrijkste bouwmeester dezer periode. Niet in de steden, doch op het land zet de beweging in, wijl de adel zijn middeleeuwse kastelen door een gerieflijk home ging vervangen. Lage vertrekken met vele vensters en uitbouwen ontnemen door hun licht- en schaduwwerking het monotone aan de glas¬gevels. Natuur- en baksteen, doch ook vakwerkbouw van hout en baksteen, geven een eigen karakter aan deze I-l vormig aangelegde landelijke paleizen. Zij zijn bekroond met topgevels en vele schoorstenen, terwijl het dak vaak achter een balustrade schuilgaat. Bovendien moet men deze landhuizen zien in samenhang met hun omgeving van terrassen, balustrades, trappen, tuinen en grasvelden. In¬wendig vragen de hal, trappen, schoorstenen en stucplafonds de aandacht. Voorbeelden: Wollaton House (1580), Hardwick Hall (1595), Holland House (1600).

In de eerste helft der 17de eeuw wordt de bouwkunst classieker onder invloed van Inigo Jones (1573-1651), een vereerder van Palladio. Bij het landhuis ver¬dwijnen de glaswanden en de speelse torens en erkers, waarvoor pilasters, zuilen en kroonlijsten komen. Van het grote (276 X 360 m) koninklijke paleis te Londen, dat Jones ontwierp met 7 binnenhoven, werd alleen Whitehall als feestzaal uit¬gevoerd.

In de Laatrenaissance is Christopher Wren (1632-1723), een sterk vereerder van Palladio en Fr. Mansart, de grote bouwmeester. Van de 55 kerken, die hij bouwde, is de belangrijkste de St. Paulscathedraal te Londen (1675), waar hij lang- en centraalbouw harmonisch verbindt. Voorts noemen we van hem de bibliotheek Trinity College te Cambridge (1676), het oostelijk deel van Hampton Court (1690) en het hospitaal te Greenwich (1694).

In Denemarken komt de Renaissance in het laatste kwart van de 16de eeuw. Aanvankelijk ziet men Duitse en later Nederlandse invloed; bovendien werken er Nederlandse bouwmeesters: de sloten Kronborg (1574), Frederiksborg (1602) en Rosen¬borg (1608), voorts de Beurs te Kopenhagen (1610).

Sinds de 2de helft der 16de eeuw ziet men in Zweden de Renaissance, beïnvloed door Duitsland en Nederland: de sloten Vadstena (1550), Wibyholm en Jacobsdal (1644).

In hoofdzaak blijft in Noorwegen de traditie van de oude houtbouw zich handhaven; slechts in de details ziet men de nieuwe vormen komen en dan via Denemarken, waartoe het staatkundig behoorde.

In de eerste helft der 16de eeuw groeit Spanje tot een wereldmonarchie. Verschillende vreemde kunstenaars krijgen opdrachten. Kort na 1500 dringen de renaissancevormen door, die als filigraanachtige versieringen verwerkt worden; vandaar dat men spreekt van een plateresco- of goudsmidsstijl (b.v. hospi¬taal S. Cruz te Toledo, 1514, kloostergang cathedraal te Santiago de Compostela, 1511). Eerst na 1530 worden de vormen strenger (stadhuis te Sevilla, 1546, paleis Mon¬terey te Salamanca). Onder Filips II (1556-1598) ontstaat een verering voor de palladiaanse architectuur (b.v. kloosterpaleis voor Filips II, het Escorial, 50 km van Madrid, van 1563-1586 gebouwd door Juan Bautista de Toledo en Juan de Herrera, 1530-1597, van welke laatste bouw¬meester ook de Beurs te Sevilla is, 1584).

V. DE BOUWKUNST DER 17DE EN 18DE EEUW Hield de schoonheid der Renaissance in: ‘harmonie en rust’, thans zal het nieuwe ideaal zijn: ‘kracht en beweging’. Het stille gebaar moet wijken voor het forse geweld en het magistrale pathos. Men bestempelt sinds de tweede helft der 18de eeuw deze nieuwe beweging der kunst met de naam Barok. En hoewel etymologisch dit woord niet zuiver vaststaat — het hangt samen met bultig, onregel¬matig en vreemdsoortig — moet men er onder verstaan het uitbundige, eigen aan de tijd, waarin het heroïsche en pathetische alom groeiend zijn.

Weer ligt de bakermat van de nieuwe stroming in Italië. In de kerkbouw groeien lang- en centraalbouw samen, nu het middenschip breder en korter wordt, de zijbeuken als ondiepe schaarsverlichte kapellen hiertegen geheimzinnig aansluiten, het dwarsschip minder uitsteekt, het koor direct halfrond tegen het dwarsschip aansluit en op de kruising de koepel op pendentiefs het centrale punt vormt. Zo is de ruimte¬werking der onderdelen tot een eenheid samengebonden, temeer nu de vlakken, rijk versierd met beeldhouwwerk, golvend in elkaar overgaan. Uitwendig is de massa¬werking door opstapeling van onderdelen eveneens tot één bouwlichaam gegroeid. De voorgevel, een verdere ontwikkeling van Alberti’s gevelschema der S. Maria Novella te Florence, wordt nu opgebouwd uit een sokkel, waarop pilasters of halfzuilen staan volgens het palladiaanse grote ordestelsel. Deze dragen een kroonlijst, waarboven een smallere pilasterbouw zich herhaalt, die opzij met zwaardstukken en boven door een fronton be¬ëindigd wordt (b.v. Jezuskerk te Rome, 1568, ontworpen door Barozzi genoemd Vignola, wiens schema blijft gelden tot diep in de 19de eeuw). Daarnaast kondigt Michel-angelo’s ontwerp voor de koepel van de St. Pieter te Rome (na 1543) reeds de Barok aan.

In de 17de eeuw bouwt Carlo Maderna (1556-1629) de voorgevel dezer kerk in rijpe Barok, terwijl het inte¬rieur eerst na haar wijding (1626) voltooid wordt, waarna Lorenzo Bernini (1598-1680) op het voorplein de colon¬nade bouwt (ca 1665). De Barok wordt dan bewogener in Francesco Borromini's (1599-1667) S. Carlo alle Quattro Fontane te Rome (1640), Baldassare Longhena's (1604-1682) S. Maria della Salute te Venetië (1631) en Carlo Rainaldi's (1611-1691) S. Agnese te Rome.

Deze beweging bepaalt ook de profane bouwkunst, waarbij het woonpaleis de aandacht vraagt. De gevels tonen dezelfde bewogenheid, temeer daar de plattegrond H- of U-vormig wordt, terwijl de hoekrisalieten tot uit¬springende bouwlichamen groeien. De ontwikkelingsgang zien we uit Fontanus villa Aldobrandini te Frascati (1600), Maderna’s paleis Barberini te Rome (1628), Longhena's paleis Pesaro te Venetië (1679).

In de 18de eeuw komt het in It. zelden tot Rocaille; integendeel, de Barok bindt dan in tot het Classicisme, gelijk wij dit zien in het werk van Ferdinando Fuga (1699-1780) te Rome: S. Maria Mag¬giore (1743) en villa Albani (1758).

De Barok heeft in Frankrijk vóór alles het koningschap te verheerlijken en, hoewel zij reeds te zien is tijdens Lodewijk XIII (1610-1643), is zij eerst onder Lodewijk XIV (1643-1715) tot volle ontplooiing gekomen. Zij mist het bovenzinnelijke van de It. jezuïetenstijl en richt zich meer op het classieke element der It. theoretici Palladio, Serlio en Vignola, een richting die weldra ge¬steund wordt door de in 1671 opgerichte Koninklijke Academie voor Bouwkunst te Parijs. Type¬rend voor de toenmalige smaak is de be¬kroning van een in 1664 uitgeschreven prijsvraag voor een ontwerp voor de hoofd¬gevel van het Louvre, nadat Bernini’s ont¬werp door Lodewijk XIV is verworpen. Claude Perrault (1613-1688) wordt dan nl., door zijn ontwerp met een classieke colonnade, tot bouwmeester uitverkoren. Zijn richting zet Jules Hardouin Mansart (1646-1708), de schepper van het slot te Versailles (reeds begonnen in 1624 door Louis Levau) en het Grote Trianon (1687), voort. Een keurbent van kunste-naars, vooral voor het inwendige, staat hem daarbij ter¬zijde. Wij denken aan Jean Lepautre (ca 1618-1682), Jean Bérain (ca 1637-1711), Daniël Marot (ca 1663-1752). Voor het paleis is evenals in Italië de langgerekte H- of U-vorm aanvaard, waarbij de vertrekken aaneengeregen worden zonder gang (enfdade). Vroege voorbeelden daarvan zijn de reeds genoemde Maisons-Laffitte en Vaux-le-Vicomte bij Melun (1643) van Louis Levau (1612-1670). Zo werkt de Barok ook door in het grote stadshuis (hotel), dat aan de straatzijde een eenvoudig, doch aan de tuinzijde een weelderig aanzien krijgt. Voor de kerkbouw blijft Italië het voorbeeld, al wordt alles strenger uitgevoerd. Voor¬beelden zijn te Parijs: kerk in de Sorbonne (1635) door Lernercier, kerk Val-de-Grace (1645) door F. Mansart ,Dome des Invalides (1706) door J. H. Mansart. Na de dood van Lodewijk XIV volgt Lodewijk XV (1715-1774) hem op, aanvankelijk onder regentschap (1715-1723) van Filips van Orleans. Voor de bouwkunst heeft het zware en zwellende afgedaan en begint een zucht naar verfijning, waaruit in Frankrijk de régence-stijl ontstond. Wel blijft alles evenals vroeger op een classiek stramien geborduurd, maar de ornamentale versieringen vertonen de naderende nieuwe rocaille-uiting (b.v. Robert de Cottes, 1656-1735, interieurs van het slot te Versailles en het bisschoppelijk paleis te Straatsburg, 1728).

Het woord rocaille (rococo), samenhangend met ‘rots’ (roe) en ‘schelpwerk’, houdt de weerspiegeling in der 18de-eeuwse levensvreugde. Als een fantas¬tisch spel van licht bewogen grillen uit zich het Rocaille vooral in het binnenhuis en zijn meubels, met een verbluffende knapheid, spottend met alle technische moeilijkheden. De dragers hiervan zijn (te Parijs): Germain de Boffrand (1667-1754), interieurs van het hotel de Soubise, Gilles Oppenord (1662-1742), interieurs van het Palais Royal en het hotel de la Vrillière, 1713 en Jusl Meissonnier (ca 1693-1750), maison Bréthous.

Rousseau, de fysiocraten, de encyclopaedisten ...

overal kondigen zich nieuwe inzichten aan en weer vestigt men de blik op de classieke Oudheid. De opgravingen van Pompeji beginnen in 1748, en de Oudhelleense resten, zowel in Griekenland als in Z. Italië en op Sicilië, worden bestudeerd.

Zo komt na 1750 opnieuw de'verering der classieke bouwkunst op. Reeds halverwege de regering van Lodewijk XV spreekt men van het Classicisme, terwijl men later spreekt van een Lodewijk XVI-stijl, naar zijn opvolger (1774-1793). Belangrijke werken zijn: Garde meuble (1753) door Jacques Ange Gabriel (1699-1782), St. Geneviève (Panthéon, 1764) gebouwd door Jacques Soufflot (1709-1780), Muntgebouw (1771) van Jacques Antoine (1733-1801), alle te Parijs, en het Kleine Trianon te Versailles (1771) door J. A. Gabriel.

Wanneer in 1789 de Revolutie uitgebroken is, wordt het Classicisme nog strenger. Voornamelijk met betrekking tot het interieur spreekt men dan van een directoire-stijfeen naam ontleend aan de toenmalige regeringsvorm.

Het Classicisme gaat in strengheid nog een stap verder, terwijl men er sinds Napoleons tocht naar Egypte in 1798 bovendien nog Oudegyptische motieven aan toevoegt. Bovenal echter blijven de orna-menten, aan Pompeji ontleend, in een verfijnde ijlheid domineren. Naar Napoleons keizerrijk (1804-1815) spreekt men in deze tijd van empire-stijl. Charles Percier (1764-1838) en Pierre Fontaine (1762-1853) zijn hiervan de grote ontwerpers (interieurs van het slot Malmaison, 1800). Voorbeelden te Parijs: Louvrevleugel (1805) van Percier en Fontaine, Are de Triomphe de 1’Étoile (1806) van Jean Chalgrin (1739-1811), Madeleine (1809) door Paul Vignon (1762-1846), Beurs (1808) door Alex. Brogniart (1739-1813).

In het land van Rubens, waar gulle feesten de levens¬vreugde van het volk weerspiegelden, zou de Barok gedijen, temeer daar de katholieke kerk zich handhaafde. De zin voor het schilderachtige der Renaissance paart zich aan het pathos der Barok, die sinds de eerste helft der 17de eeuw zich aankondigt. Voor¬beelden: kerk te Scherpenheuvel (1609) door Wenzel Coebergher( 1561 -1634), St. Carolus te Antwerpen (1614) door Pieter Huyssens (1577-1637) en Franciscus Aguillon (1566¬1617), Begijnenkerk te Brussel door Lucas Faid'herbe (1617-1697), Maison de Corporation te Brussel (1698).

In de 18de eeuw ondergaat men de nawerking van het Rocaille en het Classicisme: Palais des Nations (1779) en St. Jacques de Caudenberg (1780), beide te Brussel.

Na de opheffing van het edict van Nantes (1685) komen refugiés uit Frankrijk naar ons land, w.o. de graveur en bouwmeester Daniël Marot. Weldra kreeg Barok in deze barokmeester van Willem III en zijn Nederland omgeving opdrachten, vooral voor interieurs, als die van Het Loo en Huize de Voorst te Gorsel. Van hem zijn ook, te ’s-Gravenhage: paleis op de Kneu¬terdijk (oorspr. van Van Wassenaer van Obdam, 1717) en de Kon. Bibliotheek (oorspr. huis van Adrienne de Huguetan, 1735). Na 1700 vindt dan onder Marots invloed de Barok algemeen erkenning. In het deftige herenhuis wordt het trappenhuis belangrijk, de balkzoldering maakt plaats voor het stucplafond en de hoge wandbetimmering wordt vervangen door een lage lambrizering. In de gevel, vier of vijf vensters breed, wordt de middenpartij met hoge bordestrap, deur en daarbovengelegen venster aaneengebonden, terwijl een zware classieke kroonlijst met open of gesloten attiek, waarop soms een kuif staat, de gevel afsluit (herenhuizen te Amster¬dam, ’s-Gravenhage, Rotterdam en elders). Hoewel bij het smalle woonhuis deze lijstgevel sinds het begin der 18de eeuw soms voorkomt, past men de hals- en klokgevel meer algemeen toe.

Onder invloed van Frankrijk komen na 1750 de rocaillevormen in Nederland, vooral in de details. De gevels der grote huizen behouden het vroegere schema (accentueren der middenpartij en kroonlijst), doch de details vertonen het Rococo (stadhuis te Sneek, 1760, grote herenhuizen in de steden en buitens langs de Vecht en de Amstel, in Kennemerland en elders). Vooral de interieurs tonen goede voorbeelden van deze vormgeving, waaraan o.m. in Amsterdam werk van Hans Jacob Husley (ca 1702) en Hendrik Husley (ca 1706-1776) te noemen is.

Zowel de Lodewijk XVI-stijl (1770-1800) als de empire-stijl (1800-1820) vinden aanhang in ons land, zij het dan ook dat zij een wat droger karaktei vertonen. Voorbeelden: Delftse Poort te Rotterdam (1768) en schouwburg (oorspr. paleis Nassau-Weilburg) te ’s-Gravenhage (1768), beide van P. de Swart; stadhuis te Weesp (1772) en gebouw Felix Meritis te Amsterdam (1789), beide van Jacob Otten Husley (ca 1730-1795); H. Rosaliakerk te Rotterdam (1779) van Joh. Giudici (1746-1819), Teylershofje te Haarlem (1785) door Leendert Viervant (ca 1752-1801); R.k. Maagdenhuis (1787) en Oranje-Nassaukazerne (1813), beide te Amsterdam, van Abraham van der Hart (1747-1820); hofje ‘De Star’, Van Brienenstichting te Am¬sterdam (1804).

In het katholieke Zuiden van Duitsland doet de Barok reeds vóór 1650 bij de kerkbouw haar intrede met de It. jezuïetenstijl; daarentegen ontstaat in het protestantse Noorden de Barok eerst tegen het einde der 17de eeuw onder invloed van Nederland en Frankrijk. Invloed daarbij heeft gehad Joachim von Sandrarts (1606¬1688) modelboek. Voorbeelden: Theatiner kerk te Mün¬chen (1663) van Aug. Barelli (gest. ca 1679), St. Johannes Nepomukkerk te München (1733) van Cosmas Asam (ca 1686-1739) en Aegidius A*am (1692-1750), dom te Fulda (1704) door Johannes Dientzenhofer (gest. 1726), slot te Berlijn (1698), gebouwd door Andreas Schlüter (1664-1714), Zwinger te Dresden (1711) van Matthaus Pöppelmann (1662-1736), L. Vrouwekerk te Dresden (1726) van Georg Bahr (1666-1738), St. Carolus Borromaeus te Wenen (1716) van Joh. Fischer von Erlach (1656¬1723), Belvédère-paleis te Wenen (1693) van Joh. von Hildebrandt (1668-1745).

Het Rococo wordt hier wilder uitgevoerd, bovendien is het naturalistischer en veelal asymmetrisch: interieurs bisschoppelijk paleis te Würzburg (1744) van Joh. Balth. Neumann (1687-1753), interieur paleis te Bruchsal (1730), eveneens van Neumann, paleis Sans-Souci te Potsdam (1745) van Georg Knobelsdorff (1699-1753).

Hadden reeds Winckelmann, Lessing e.a. kort na het midden der 18de eeuw gewezen op de schoonheid der antieken, ook bij de bouwmeesters kwam de drang naar het Classicisme weldra in hun werk tot uiting: torenkoepel op Franse en Duitse kerk te Berlijn (1780) van C. von Gontard (1731-1791), Bran¬den burgerpoort te Berlijn (1788), architect CarlLanghans (1732-1808), ontwerp monument Frederik de Grote te Berlijn (1797) van Friedrich Gilly (1772-1800).

In Engeland gaat de verering voor de strenge palladiaanse architectuur uit de tijd van Wren voort in de 18de eeuw, hoewel in de onderdelen en het binnen¬huis met zijn meubels de Barok te zien is in deze William and Mary-stijl (eind 17de eeuw) en in het begin van de 18de eeuw in de Queen Annestijl. Voorbeelden: Howard Castle (1702) en Blenheim Castle (1705), beide van John Vanbrugh (1664-1726)het Senaatshuis der universiteit (1722) en de Radclift’e bibliotheek (1737) te Oxford, beide van James Gibbs( 1682¬1754), Horse Guards te Londen (1751), gebouwd door William Kent (1684-1748), Mansion House te Londen (1739) van George Dance de Oude (1700-1768).

Tot Rococo komt het een korte tijd, hoofdzakelijk in de ambachtskunsten, waarbij dan tevens Chinese en gothische motieven verwerkt worden. Typerend is de uitgave: ‘Gothic architecture’ (1742).

In wezen beheerst het Classicisme hier de 18de eeuw, doch in het laatste derde deel van deze eeuw wordt alles strenger, mede onder invloed van de uitgaven Antiq uities of Athens (1762) van Stuart en Revett en ‘The ruins of the palace of Emperor Diocletian at Spalato’ (1764) van R. Adam. Voorbeelden: Somerset House te Londen (1775; afb. blz. 357) van William Chambers (1726-1796), Keddlestone Hall bij Derby en de universiteit te Edinburgh (1789) van Robert Adam (1728¬1792) en Bank of England te Londen (1788) van John Soane (1753-1837).

Barok komt in Denemarken eerst voor in de 18de eeuw onder Duitse invloed: Frederikskerk (1749), in de 19de eeuw voltooid, en Amalienborg, beide te Kopenhagen gebouwd door Mc. Eigtved (1701-1754). Het Rococo komt, althans in de bouwkunst, weinig tot uiting.

Als voorbeeld van het Classicisme kan genoemd worden de colonnade op het Amaliënplein te Kopen-hagen van Kaspar Harsdorff (1735-1799).

Zeer weinig grote bouwwerken in steen zijn te noemen in Noorwegen, daar hier vooral de traditie van de nationale houtbouw gehandhaafd blijft. Het zijn vooral de oma¬mentale versieringen, die de uitheemse invloeden van bovengenoemde stijlen ondergaan.

Omstreeks 1680 begint de Barok in Zweden met Nico¬demus Tessin de Jonge (1654-1728). Van hem zijn het paleis Drottningholm bij Stockholm (1662, begonnen door Tessin de Oude en het paleis te Stockholm (1697).

Voorbeeld van Rococo: lustverblijf Kina bij Stockholm (1751) van Carl Adelcrantz (1716-1796); van Classicisme: Opera te Stockholm (1775) van dezelfde bouwmeester.

In Spanje komt de Barok kort na 1600 onder de invloed der jezuïeten en krijgt een nationaal karakter door toe¬doen van José Churriguera (1650-1723). In dit churrigueresco, een barok plateresco, overwoekert een uitbundig ornament het geheel, dat daardoor lichtelijk een theatereffect krijgt (Cartuja bij Granada en stadhuis te Salamanca). Van Churriguera’s leerling Pedro Ribera is het Hospicio Provincial te Madrid.

Voorbeeld van Rococo: sacristie Cartuja bij Granada (1750) van Manuel Vazquez (1727-1760); voorbeelden van Classicisme: gevel cathedraal te Pamplona (1780) van Ventura Rodriguez (1717-1785), S. Annaklooster te Valla¬dolid van Francisco Sabatini (1722-1797), Praedo-museum te Madrid (1785) van Juan de Villanueva (1739-1811).

VI. DE BOUWKUNST DER 19DE EEUW Wanneer Napoleon van het Europese toneel verdwenen is en voor ons werelddeel een rustperiode begint, komen voor de bouwkunst nieuwe mogelijkheden. Kazernes, justitiegebouwen, musea en weldra telefoon-, spoor-, post¬en parlementsgebouwen vragen een eigen vormgeving. En toch — de geest tot eigen scheppen scheen geblust en men verviel in een ongebreideld eclecticisme. Aanvankelijk zwoer men nog bij de classieken, doch nu minder om er door geïnspireerd te worden, dan wel om ze direct na te volgen, mogelijk ook gesteund door de vlucht, die de historische wetenschappen namen. Achtereenvolgens kan men drie richtingen onderscheiden.

De meest strenge Griekse bouwkunst diende bij de neogrec-stijl tot uitgangspunt, en de beweging vond door geheel Europa navolging. Zo ziet men in Frankrijk Notre-Dame de Lorette (1823), van H. Le Bas (1782-1867) en de École des 1820-1850 Beaux Arts (1820), van Debret, beide te Parijs; in België kan de door L. Roelandt (1786-1864) in 1826 gebouwde universiteit van Gent tot voorbeeld dienen; in Nederland zien we: het stadhuis te Utrecht (1824) en het thans verdwenen stadhuis te Rotterdam (1823) van P. Adams (gest. 1846), te Amsterdam de Mozes en Aaronkerk, door [I]T. F.[/I] Suys (1783-1861) in 1839 gebouwd, en de vorige Beurs (1840) van J. D. Zocher (1790-1870). Verdere voorbeelden zijn in Duitsland: Hoofdwacht (1816) en het Oude Museum (1824) te Berlijn van [I]K. F.[/I] Schinkel (1781-1841),Glyptothek te Münchenen het Walhalla of Tempel der Duitse Eer te Regensburg (1830), gebouwd door L. von Klenze (1784-1864), het stadhuis te Karlsruhe, gebouwd in 1821 door F. Wein¬brenner (1766-1826); in Engeland: St. Pancras te Londen (1818) van W. lnwood (1771-1843), Brits Museum te Londen (1823; afb. blz. 357) van R. Smirke (1781-1867); in Denemarken: L. Vrouwekerk te Kopenhagen (1811) van Chr. Hansen (1756-1845); in Zweden: paleis Rosendal (1823) van F. Bloms; in Noorwegen: universiteit te Oslo (1840) van Grosch; in Italië: Campo Santo en theater Carlo Felice (1826), beide te Genua, van C. Bambino (1768-1835); in Spanje: Parlementsgebouw te Madrid (1843) van N. Pascual. Als reactie op de classieke stijl volgt in het tweede kwart der eeuw de hang naar het middeleeuws verleden van eigen land en deze voert tot de Romantiek. Voor de bouwkunst betekent dit een sterke verering van de Gothiek (vandaar ook de naam Neogothiek), waarbij het Romaans, Byzantijns en desnoods zelfs het Oudchristelijk op sleeptouw worden genomen. Engeland is hiervan het uitgangspunt. Daar valt de zin voor Gothiek al in de 18de, ja zelfs in de 17de eeuw waar te nemen (Dodsworth en Dugdales uitgave: Monasticon Anglicanum 1655-1673). In vele landen van W. Europa worden nu oude monumenten bestudeerd, opgemeten en gerestaureerd. Bovenal in Frankrijk is het de bouwmeester E. Viollet-le-Duc (1814-1879), de voor¬treffelijke oudheidkundige, die tal van monumenten res¬taureert en de ‘Dictionnaire raisonné de l’architecture française du Xle au XVIe siècle’ schrijft, evenals een der¬gelijk werk over het meubel. Zijn denkbeelden over het rationele van constructie en vorm in de Gothiek kregen in gans Europa aanhangers en werkten later krachtig mede tot een verjonging der bouwkunst.

Voorbeelden in Frankrijk: cathedraal te Marseille (1855) van L. Vaudoyer (1830-1872) en Sacré-Coeur-basiliek te Parijs (1874) van P. Abadie (1812-1884);

in België: Ste. Marie te Schaarbeek (1844) van L. van Overstraeten (gest. 1849) en Beurs te Antwerpen (1872) van J. Schadde (1818-1894); in Nederland: hoewel reeds vóór 1840 de Romantiek hier te bespeuren valt, is het vooral onder Willem II, dat zij ingang vindt (Willemskerk, oorspr. manege, te ’s-Gravenhage, 1845, van G. Brouwer Sr). Merkwaardig is, in navolging van Frankrijk, de toepassing van nieuwe ijzerconstructies, die men quasi-gothische vormen gaf. Na 1860 is hier P. J. H. Cuypers (1827-1921) de grote bouw¬meester, die op waardige wijze Viollet-le-Ducs ideeën in daden omzet. Vereerder der 13de-eeuwse Gothiek en Vroegrenaissance, verwerkt hij deze motieven op persoon¬lijke wijze. Wij noemen slechts zijn kerk te Eindhoven (1859) en zijn St. Willibrordus (1864), kerk van hetH. Hart (1870) en het Rijksmuseum (1876) te Amsterdam;

in Duitsland: Werderse kerk te Berlijn (1825) van K. F. Schinkel, Bonifatiusbasiliek te München (1835) van G. Ziebland (1800-1873), Polytechnische school te Karlsruhe (1833) door H. Hiibsch (1795-1863), Provinciaal Museum te Hannover (1853) door K. Hase (1818-1902) en de vol¬tooiing (1880) van de dom te Keulen (1824 begonnen) door E. Zwirner (1802-1861) en R. Voigtel (1829-1902);

in Oostenrijk: Votiefkerk te Wenen (1878) van H. Eerstel (1828-1883) en stadhuis te Wenen (1873) door Schmidt (1825-1891).

In Engeland oefent Welby Pugin (1812-1852) grote in¬vloed uit als bouwmeester, tekenaar en schrijver. Typerend is zijn St. Georges Cathedral te Londen (1840). Daarnaast zijn te noemen: Parlementsgebouw te Londen (1848; afb. blz. 357) van Ch. Barry (1795-1860), LawCourtste Londen (1867) van G. Street (1824-1881), cathedraal te Edinburgh (1874) van G. Scott (1811-1878) en Westminster Cathedral te Londen (1895) van J. Bentley (1839-1902).

In Denemarken noemen we de Jezuskerk te Kopen¬hagen van Dahlerup (geb. 1836) en de Universiteitsbiblio¬theek van J. Herholdt (1818-1902); in Zweden de St. Jo¬hannes te Stockholm van C. Möller, in Noorwegen de kerk te Bragernas-Drammen (1868) van E. Norgreen; in Italië de voorgevel van de dom te Florence (1875) door de Fabris (1808-1883); in Spanje de H. Familiekerk te Barcelona (1882) van A. Gaudi. Gelijk het wijsgerig denken (positivisme, materialisme) van die tijd een reactie vormt op de verering der middel¬eeuwse wereldbeschouwing, zien we hoe omstr. 1850 in de bouwkunst stelling genomen wordt tegen de verering der Gothiek, hoewel deze nog lang haar aanhangers zal hebben. Weer draait men de kaleidoscoop, tot berstens toe gevuld met bouwvormen uit het verleden, een slag om en de Renais¬sance, met inbegrip van Barok, Rocaille en Classicisme, komt aan bod, waarna men spreekt van een neorenaissance-stijl. De Duitse bouwmeester G. Semper (1803-1879) is in deze bouwstijl een der grootsten geweest. Zijn boek, kortweg ‘Der Stil’ genaamd, heeft belangrijke invloed. Naast hem vraagt John Ruskin (1819-1900), de Engelse schilder en filosoof, de aandacht voor de gevoelswaarde en de stemming in de bouwschepping. Zowel in de Gothiek als in de Renaissance ziet hij deze en zijn denkbeelden hierover legt hij neer in ‘The seven lamps of architecture’ (1849), ‘The stones of Venice’ (1851-1853) e.a. geschriften. Zijn invloed op William Morris en diens tijdgenoten, in wier werk omstr. 1860 de eerste glimpen te zien komen van een gezonde moderne bouw- en ambachtskunst voor het woonhuis, vooral op het land, is van bijzondere betekenis. Voorbeelden in Frankrijk: in Parijs de Grote Opera (1861) van Ch. Garnier (1825-1898) en Trocadéro-paleis (1876) van G. Davioud (1823-1881); in België: Beurs te Brussel (1868) van L. Suys (1823-1887), stadhuis te Schaarbeek (1885) van J. van Ysendyk (1836-1901). In Nederland grijpt men terug op It., Fr. en Ned. renaissancevormen, soms zelfs op laatgothische: te Amsterdam het Amstelhotel (1864) van C. Outshoorn (1810-1875), de gasfabriekgebouwen van J. Gosschalk, het St. Elisabethgesticht van A. C. Bleys (1842-1912), de Stadsschouwburg (1892) van J.Springer (1850-1915). Verder noemen wij in Duitsland: schouwburg te Dresden (1870) van G. Semper, Rijksdaggebouw te Berlijn (1884) van P. Wallot (1841-1912), Na¬tionaal Museum te München (1894) van G. von Seidl (1848-1913); in Oostenrijk: het Hofburgtheater te Wenen (1880) door K. von Hasenauer (1833-1894); in Engeland, te Londen: New Zealand Chambres (1872) van Norman Shaw (1831-1912), Imperial Institute (1887) van T. E. Colcutt; in Denemarken: stadhuis te Kopenhagen (1892) van M. Nyrop; in Zweden: Rijksbank te Stockholm (1900) van Johannsson; in Noorwegen: Nationale Schouwburg te Oslo van H. Bull; in Italië, te Rome: Paleis van Justitie (1888) van G. Calderini (geb. 1840), monument voor Victor-Emanuel II (1885) van D. Saccomi (1850-1905); in Spanje: Hispano-Americano bank te Madrid (1884) van E. Adaro. WILLEM VAN DER PLUYM Viollet-le-Duc, Dictionnaire raisonné de l'architec¬ture française du Xle au XVIe siècle, 10 dln, 1854-1868. B. Fletcher, A history of architecture on the comparative method, 1919. M. Laurent en W. van der Pluym, De meesterwerken der beeldhouwkunst en der bouwkunst, 1933.

A. Kingsley Porter, Lombard Architecture, 1917.

R. de Lasteyrie (et Marcel Aubert), L'architecture reli¬gieuse en France à l'époque romane, 2de dr. 1929; L'archi¬tecture religieuse en France à l'époque gothique, 2 dln, 2de dr. 1926-1927. P. Frankl, Die frühmittelalterliche und romanische Bau¬kunst, 1926. K.H. Clasen, Die gotische Baukunst, 1930. H. Willich und P. Zucker, Die Baukunst der Renaissance in Italien, 2 dln, 1913. A. E. Brinckmann, Die Baukunst des 17. und 18. Jahrhunderts in den romanischen Ländern, 5de dr. 1929. M. Wackernagel, Die Baukunst des 17. und 18. Jahr¬hunderts in den germanischen Ländern, 1915.

A. J. Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst, 3 dln tekst en 3 dln platen, 1928-1941.