Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Europees aardewerk, porselein en glas

betekenis & definitie

EUROPEES AARDEWERK In een groot deel van W. Europa waren van omstreeks de 10de tot de 12de eeuw min of meer bolvormige potten van geel hard aardewerk, eenvoudig versierd met paarse of roodbruine verfstrepen, in gebruik. Dit soort aardewerk, naar de eerste vindplaats Pfingsdorffer aardewerk genoemd, werd voornamelijk in W.

Duitsland, in het gebied van de Neder-Rijn vervaardigd. In ons land schijnt het bij Brunsum in Z. Limburg te zijn gebakken.

Tot dit ‘Pfingsdorffer’ aardewerk behoren ook potten, kannen en drinkbekers, die een voor de latere Middeleeuwen typische, door vingerindrukken verkregen voetrand vertonen.Als de belangrijkste centra van dergelijk middeleeuws pottenbakkerswerk mogen Keulen, Siegburg en Langerwehre (bij Aken) worden genoemd.

Reeds vroeg kan men op sommige stukken een laagje doorzichtig zoutglazuur aantreffen, dat werd aangebracht door tijdens het bakken zout in de oven te werpen. Door het gebruik van de draaischijf ontstonden op dergelijke voorwerpen als toevallige versieringen draairingen.

Van omstreeks het midden der 14de tot in de tweede helft der 15de eeuw werden te Siegburg in grote menigte de z.g. Jacoba-kannetjes vervaardigd. Zij zijn van zeer hard, licht grijsgeel aardewerk, dat een gladde scherf te zien geeft (steengoed). Zij zijn niet geglazuurd en tonen meestal een slank model.

Gedurende de M.E. waren voorts in Europa zeer verbreid bolvormige kookpotten zonder standvlak en met iets uitstaande rand, gewoonlijk kogelpotten genoemd. Zij zijn van vrij zacht, meestal korrelig en ongeglazuurd grijs aardewerk. Ook grote potten met drie of meer uitgeschulpte voetjes en kannen van hetzelfde soort grijs aardewerk werden veel gebruikt.

Waarschijnlijk komt sinds de 14de eeuw allengs roodbruin aardewerk in zwang. Tussen het grijze en roodbruine aardewerk bestaat echter weinig verschil in samenstelling. Wordt in de oven nl. weinig lucht toegevoerd, dan kan de aanwezige koolstof niet geheel verbranden en verbindt deze zich met het aardewerk, dat dientengevolge grijs wordt. Wordt daarentegen veel lucht toegelaten, dan verbrandt de koolstof in de oven geheel en wordt het aardewerk roodbruin. Het rood bruine aardewerk is meestal geheel of gedeeltelijk verglaasd met loodglazuur. Dit glazuur bevat loodoxyde en is doorzichtig. Vaak heeft men loodglazuur door toevoeging van metaaloxyden gekleurd.

Tegen het einde der 14de eeuw werden in Lübeck dakpannen en tegels vervaardigd met plastische versiering van baardige caricatuurkoppen, leeuwen, schorpioenen enz. en voorzien van zwart gekleurd loodglazuur.

In tegenstelling tot een groot deel van Europa, waar tijdens de M.E. het aardewerk meestal eenvoudig en zelfs primitief van uitvoering was, werd in Spanje reeds vroeg een op artistiek hoog peil staand aardewerk geproduceerd. Bij dit aardewerk werd tinglazuur toegepast, dat tinoxyde bevat, wit van kleur is en ondoorzichtig. Dit glazuur is in Perzië of Mésopotamie uitgevonden en door de Moren in Spanje ingevoerd. Eveneens uit het mohammedaanse Oosten afkomstig is de versiering van glazuur met metaalglans (luster), dat door een verbinding van zwavel met koper, ijzer of zilver ontstaat.

Malaga was het oudste en grootste centrum der fabricatie van lusterwerk. Een document van 1350 maakt reeds melding van deze fabricatie. Van Malaga zijn i.h.b. bekend schotels met fraai decor in blauw en goud. Uit Valencia stamt waarschijnlijk het 15de-eeuwse, met christelijke opschriften versierde lusterwerk. Onder de werkstukken van Valencia kunnen voorts genoemd worden de met gekleurde tinglazuren versierde muurtegels (azulejos of rajolas). Lusterwerk en tegels werden veel naar Italië en W. Europa verhandeld. Naar It. werd het aardewerk uitgevoerd over het eiland Majorca. Het Spaanse product werkte zo stimulerend op de Italiaanse aardewerkfabricatie, dat deze weldra een eerste plaats in Europa ging innemen. It. aardewerk met tinglazuur werd spoedig algemeen majolica genoemd, een benaming afgeleid van Majorca.

Een voorgangster der echte majolica is de mezza-majolica. Hierbij neemt een wit kleilaagje met loodglazuur als afdekking de plaats in van het tinglazuur.

Vaak is in het kleilaagje een versiering gegraveerd, waardoor het rossige aardewerk ten dele bloot komt te liggen (sgraffito- of astecco-werk). Mezza-majolica is als boerengoed naast de echte majolica tot in de 18de eeuw vervaardigd.

Orvieto was het vroegste centrum der majolicafabricatie in It. Reeds in de eerste helft der 14de eeuw waren de pottenbakkers van deze plaats in een Orvieto gilde verenigd. De beschildering der vroege werken van Orvieto, veelal uitgevoerd in groen en mangaan-violet, bestaat uit afbeeldingen van figuren en vooral van dieren in strenge stijl en daarnaast wapens, gestileerde planten en vlechtbanden. In de 14de eeuw komen dan ook Deruta, Faënza en Rome op als belangrijke centra van ceramische producten en in de 15de eeuw Siena en vooral Florence, waar fraai vaatwerk ontstond, vaak versierd met gestileerde dieren en rankenwerk, uitgevoerd in diep cobaltblauw en paars op het witte tinglazuur.

De versieringswijze vertoont invloeden van Spaans-Moorse voorbeelden. Faënza nam van het laatste kwart der 15de tot omstreeks het derde decennium der 16de eeuw een leidende plaats in. Hier werden ware pronkstukken vervaardigd met rijke figurale voorstellingen, omgeven door randen met grotesken, maskers, trofeeën en ranken. Verder kwamen uit Faënza veel tegels. Van Faënza is het woord faïence afgeleid, waarmede meer i. h. a. aardewerk bedekt met tinglazuur wordt aangeduid, dan met de term majolica. Sinds het begin der 16de eeuw verkrijgt de stad Urbino meer en meer betekenis als middelpunt van majolicafabricatie. Zij bereikte haar bloeitijd omstreeks het midden van dezelfde eeuw. Hier werkte een der belangrijkste majolicaschilders, nl. Nicolo Pellipario, vooral bekend door de beschildering van aardewerk met historische taferelen.

Ook Deruta nam in de 16de eeuw een voorname plaats in de majolicafabricatie in en wel i.h.b. door toepassing van de aan Spaans aardewerk ontleende techniek van metaalglans. Lusterwerk van Deruta heeft een goudgele glans met parelmoerachtige weerschijn, meestal gecombineerd met helder blauw. Afbeeldingen van heiligen komen op schalen van Deruta veel voor. Van Rafaël is bekend, dat hij wel tekeningen ontwierp ter versiering van Deruta-aardewerk. Een meester in het maken van lusterwerk was omstreeks het midden der 16de eeuw Giacomo Mancini. Uit Gubbio is aardewerk afkomstig, dat een robijnkleurige metaalglans bezit. In Venetië, hoofdinvoerhaven van voortbrengselen uit het Oosten, werden reeds in 1470 de eerste pogingen gedaan tot namaken van Chinees porselein. Dit is niet gelukt. Men beperkte zich toen tot versieren van aardewerk naar Chinese voorbeelden. Ook Perzische invloed is op Venetiaanse majolica merkbaar. De beschildering is meestal in blauw uitgevoerd. Schotels zijn vaak met wapens in oker- en heldergele kleuren versierd. Het glazuur is in een dikke laag aangebracht en van gering tingehalte, zodat het enigszins transparant is. Italiaanse majolica vond veel navolging in andere Europese landen.

In Zwitserland waren al in de eerste helft der 16de eeuw pottenbakkers in Winterthur en omgeving bezig schotels met tinglazuur te maken. Afgescheiden van enkele 15de-eeuwse primitief bewerkte tegels met tinglazuur, die mogelijk van Zuidduitse of Tiroolse herkomst zijn, is het vroegst bekende D. werkstuk in majolica een 1526 gedateerde schotel met voorstelling van Simson en Delila. Deze schotel moet in Neurenberg zijn vervaardigd. Vooral Venetiaanse majolica is van invloed geworden op de D. Naast apothekerspotten (ook in Italië veel gemaakt) en schotels, zijn typerend voor vroege D. majolica ringflessen en kruiken in de vorm van een uil, de z.g. uilenkruiken. Door de vestiging van It. majolicabakkers werd Nevers het eerste Franse centrum van majolicafabricatie. Ook in de Z. Nederlanden, voornamelijk in Antwerpen, brachten Italianen reeds begin 16de eeuw majolicatechniek. De fabricatie werd al spoedig door Vlamingen ter hand genomen. Bij voorkeur wordt te Antwerpen een versiering met aan de grotesken ontleende motieven toegepast.

In de tweede helft der 16de eeuw, maar vooral na de val van Antwerpen (1585), vestigden vele Vlaamse majolicabakkers zich in N. Ned. steden, zoals Middelburg, Haarlem, Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht. Ook in Delft en in Gouda moet tegen het einde der 16de eeuw majolica gebakken zijn. Na 1600 werden nog majolicabakkerijen opgericht in Utrecht, Hoorn, Enkhuizen, Leiden, Leeuwarden, Makkum en Harlingen. Oudned. majolica noemt men ook wel plateelwerk of schotelgoed. In hoofdzaak werden schotels, kannen, apothekerspotten en tegels gemaakt. Waarschijnlijk werd uit zuinigheid van schotels alleen de voorzijde van tinglazuur en beschildering voorzien en de achterzijde met loodglazuur afgedekt. Voor beschildering konden slechts de weinige kleurstoffen gebezigd worden, die bestand waren tegen de grote hitte (800-1000° C.) in de oven. De meest voorkomende kleuren op Ned. majolica zijn blauw, geel, groen, oranje en bruin. De beschilderingen vertonen vaak een Zuideuropese invloed. Afbeeldingen van zuidvruchten, zoals oranjeappels, druiven en vijgen treft men dikwijls aan. Als middenmotief dient vaak een madonna, een amorfiguurtje, een dier, een wapen, een spreuk, een bloem of een vaas met bloemen. Verder komen geometrische ornamenten veelvuldig voor.

Inmiddels werd in de Rijnstreek bij Keulen de productie van steengoed (Duits: Steingut) voortgezet. Steengoed is buitengewoon hard en moet onder hoge temperatuur (1300° C. en meer) gebakken worden. De voor dit steengoed benodigde ' klei werd in de Rijnstreek zelf gedolven. De meestal grauwe kleur van de massa vraagt als geëigende versiering het instempelen of insnijden van eenvoudige motieven, of het opkleven van uit vormen geperste aarden reliëfs. Met zoutglazuur werd het vaatwerk glanzend gemaakt, door inlaten van rook in de oven kon het glazuur bruin gekleurd worden. De grauwe kruiken werden vaak met cobaltblauw en mangaan-violet opgefleurd.

De reliëfversiering en de daarmede gepaard gaande veredeling der kruikvormen begon zich kort na 1500 het eerst in Keulen te ontwikkelen. Spoedig deed de nieuwe versieringswijze ook haar intrede in Raeren, bekend om kruiken, versierd met allegorische en bijbelse voorstellingen en boerendansen, Siegburg, plaats van herkomst der witte ‘snellen’, Frechen, waar kruiken met wapens versierd en de z.g. baardmankruiken vandaan kwamen. Als gevolg der verwoesting van Siegburg in 1632 (tijdens de Dertigjarige Oorlog) gingen vele pottenbakkers zich vestigen in het Westerwoud, dat sindsdien het voornaamste centrum der fabricatie van Nederrijns steengoed werd.

Onder de 16de-eeuwse pottenbakkers neemt de Fransman Bernard Palissy (1510-1589) wel een eerste plaats in. Hij vervaardigde geen eigenlijke majolica (of faïence), daar zijn aardewerk met loodglazuur is afgedekt. Zijn beroemdste werkstukken zijn in reliëf versierd met afbeeldingen van reptielen, vissen en schelpen. Ook heeft hij schotels gedecoreerd met figuren en ornamentale motieven, ontleend aan goudsmidswerk van François Briot. Van het 16de-eeuwse Franse aardewerk mag voorts niet onvermeld blijven het zeldzame z.g. faïence fine d’Oiron, ook wel genoemd faïence de St. Porchaire. Op dit aardewerk, waarvan de juiste herkomst onbekend is, geen tinglazuur aangebracht, doch gekleurd loodglazuur, zodat de term faïence feitelijk onjuist is. Het aardewerk zelf is wit. Sommige van de bewaard gebleven stukken, ca 80 in totaal, schijnen verkleiningen van bouwwerken, andere ontleningen aan goudsmids- en beeldhouwwerken.

Hoewel reeds geruime tijd O. Aziatisch porselein in Europa bekend was, werden vooral sinds begin 17de eeuw grote hoeveelheden van dit product, door bemiddeling der O.I. Compagnie, via Ned. naar ons werelddeel verscheept. Ijverig probeerden majolicabakkers het veel gevraagde artikel na te maken. Als resultaat bereikte men voorlopig een fijner soort majolica. (Tegenwoordig wordt deze latere majolica bij voorkeur faïence genoemd.)

Doordat Delft gunstig gelegen was en bovendien omdat hier een groot aantal bierbrouwerijen door concurrentie van Engels bier buiten bedrijf waren gekomen, werden te dezer stede vele faïencewerkplaatsen opgericht, goeddeels in de voormalige brouwerijen. Om Delftse faïence te vervaardigen, mengde men bij voorkeur Delftse, Doomikse en Rijnlandse aarde dooreen, waarbij tevens door wassen in water onzuiverheden werden verwijderd. Na bewerking der aardsoorten tot een goed kneedbaar mengsel, vormde men er met behulp van draaischijf of gipsvormen voorwerpen van, die daarna in vuur van 800-950° C. werden gebakken. Vervolgens vond indompeling in het tinglazuurbad plaats. Nadat het glazuur gedroogd was, werden beschilderingen aangebracht. Om deze meer glans te geven, werden de stukken aan de voorzijde nog van een doorzichtig loodglazuur voorzien. Deze bewerking noemde men kwaarten. Hierna gingen de voorwerpen ten tweeden male in de oven. Ter voorkoming van samenbakken, werden borden e.d. in vuurvaste omhulsels op de kanten van ingestoken pinnen gezet, waarvan de sporen op de onderzijden der voorwerpen te zien zijn. (Bij bakken van het grovere ‘schotelgoed’ waren tussen de schotels vuurvaste drievoetjes geplaatst, proenen genaamd.)

De roem van het Delfts aardewerk is voor een groot deel te danken aan de voortreffelijke wijze, waarop beschilderingen van Chinees en Japans porselein werden nagebootst. Maar ook de Europese en typisch Hollandse motieven en voorstellingen, vaak in combinatie met O. Aziatische, worden terecht geroemd. Door de Chinese invloed bestond aanvankelijk voorkeur voor beschildering in blauw op wit. Tegen het einde der 17de eeuw, toen veel met bonte kleuren en goud versierd Japans z.g. Imari-porselein werd ingevoerd, kwam de behoefte de kleurige beschildering van dit porselein na te volgen. Blauw, een der weinige kleuren bestand tegen de hitte in de oven, werd tegelijk met het glazuur ingesmolten. De andere kleuren en het goud werden in een aparte oven met zwakker vuur {moffeloven genoemd) behandeld. Sinds omstreeks 1725 werd het noodzakelijk, bij de nabootsing van Chinees ‘familie rosé’ porselein en van Europees porselein uitsluitend een moffeloven te gebruiken. Toch vond het toepassen van moffelkleuren in Delft betrekkelijk zelden plaats. Beschilderingen in krachtige kleuren of enkel in blauw op wit bleven de overhand behouden. Van de vele Delftse faïencefabrieken, zoals De Griekse A, De Metale Pot, De Witte Starre, De Paeuw, De Porceleyne Schotel, De Klauw, de Drie Kloeken, De Lampetkan, Het Bijltje, De Porceleyne Fles, is alleen de laatstgenoemde overgebleven.

Andere Ned. plaatsen, waar fijne faïence werd gemaakt, waren Haarlem, ’s-Gravenhage, Rotterdam, Schiedam en Arnhem. De faïence afkomstig uit Harlingen, Bolsward, Makkum en Lemmer is van grovere kwaliteit. Uit Friesland kwamen vooral ook tegels.

Delftse faïence vond veel navolging in het buitenland. Niet zelden waren het Hollandse vaklieden, die bij de oprichting van faïencebedrijven buitenslands een belangrijk aandeel hadden. Het ‘Delfts’ bleef echter, wat hoedanigheid betreft, de boventoon voeren. Vooral in Duitsland werden in vele plaatsen faïencefabrie ken gevestigd, o.a. in Hanau, Frankfurt a.M.,Offenbach, Kelsterbach, Flörsheim, Ans bach, Neurenberg, Schrezheim, Kassel, Fulda, Dresden, Potsdam-Berlijn.

De Engelse faïencecentra waren Bristol, Lambeth en Liverpool. Faïence uit E. staat meer nog dan die uit D. onder Hollandse invloed. Bij de firma Sadler & Green te Liverpool werd ca 1756 een methode uitgevonden, om gravures op aardewerk af te drukken. In Frankrijk waren faïencefabrieken te St. Cloud, Nevers, Rouen, Moustiers, Marseille en Straatsburg. Pottenbakkers in Staffordshire (Engeland) vonden in het eerste kwart der 18de eeuw een soort hard aardewerk uit, dat beter dan faïence geschikt bleek te zijn voor huishoudelijk gebruik. Dit harde aardewerk, bestaande uit vette, wit brandende klei, fijngemalen vuursteen, veldspaat, krijt en soms kaolien, moest bij een temperatuur van 1300-1450° C. worden gebakken en werd afgedekt met een doorzichtig lood- of kwartsglazuur.

Het bekendste harde aardewerk is afkomstig uit de fabriek van Josiah Wedgwood te Burslem (Staffordshire). Wedgwoodaardewerk munt uit door zuivere afwerking. Vooral bekend is een crèmekleurig aardewerk, dat in 1765, toen Wedgwood de titel van hofleverancier kreeg, Queens ware genaamd weid.

De hard-aardewerkindustrie heeft in E. een grote vlucht genomen. Fabrieken ontstonden o.a. in Leeds, Liverpool, Stockton, Stoke-upon-Trent en Sunderland. Navolging van Wedgwoodaardewerk vond in belangrijke mate plaats. Veel werd geëxporteerd naar het vasteland van Europa, waar in verschillende landen natuurlijk het E. harde aardewerk werd nagemaakt.

In Duitsland gingen vele faïencefabrikanten er toe over naast faiënce hard aardewerk (Steingut) te produceren. Overigens werden nieuwe bedrijven gevestigd o.a. in Rendsburg, Proskau,Kassei, Poppelsdorf en Baden-Baden. De fabriek van Boch te Luxemburg heeft in het bijzonder naam gemaakt door het leveren van fraaie eetserviezen (laatste kwart 18de eeuw).

Ook in Ned. werden hardaardewerkfabrieken gevestigd. Het meest bekend is wel de in 1836 opgerichte en nog bestaande fabriek van Regout te Maas tricht. Allengs werd door het harde aardewerk de faïence nagenoeg geheel verdrongen.

Zoals reeds vermeld is, was de D. NederRijnstreek een belangrijk centrum van steengoedfabricatie. Kort voor 1671 gelukte het de Engelsman John Dwight te Fulham een aan D. steengoed verwant product te vervaardigen. Door aan het kleimengsel gemalen kwarts toe te voegen, wist Dwight zijn steengoed zelfs enigszins, doorschijnend te maken.

Ongeveer terzelfder tijd slaagde Ary de Milde te Delft er in Chinese theepotjes van rood steengoed, waarnaar grote vraag bestond, na te maken. Meer bekendheid kreeg het rode steengoed, door Johann Friedrich Böttger in 1708 te Dresden uitgevonden. Böttger-steengoed is staalhard en is vaak voorzien van geslepen of gesneden versieringen.

Tot grote bloei kwam evenwel de steengoedindustrie in Engeland. Hiertoe hebben veel bijgedragen de experi menten van de Hollander Jan Elers, die omstreeks 1690 een aardewerkbedrijf te Burslem vestigde. O.m. wist Elers door middel van bruinsteen in het kleimengsel een zwart steengoed te maken. Het was echter Wedgwood, die het zwarte steengoed van Elers verbeterde en het door nieuwe vindingen tot een zowel uit technisch als uit artistiek oogpunt waardevol product wist te maken. Veel paste hij in reliëf uitgevoerde classicistische versieringen toe. In 1776 vond Wedgwood een op porselein gelijkend steengoed uit, jasper genaamd. Van jasper werden in hoofdzaak siervoorwerpen gemaakt, zoals vazen, medaillons, oorbellen en inlegwerk voor meubelen en schoorsteenmantels.



A. Jacquemart,
Les Merveilles de la Céramique, 18661868.

O. von Falke, Das Rheinische Steinzeug, 1908.

M. L. Solon, Italian Majolica, 1907.

August Stöhr, Deutsche Fayencen und deutsches Steingut, 1920.

L. J. M. Philippen, Pt., De oud-Antwerpsche Majolica, 1938.
F. W. Hudig, Delf ter Fayence, 1929.

Elisabeth Neurdenburg, Delftsch aardewerk, 1943.

W. Burton, History and description of English earthenware and stoneware, 1904. W. B. Honey, English pottery and porcelain, 2de dr. 1945.

J. G. Th. Graesse, E. Jaennicke en E. Zimmermann, Führer für Sommier von Porzellan und Fayence, enz. 16de dr. 1922 (voor merken op aardewerk).

EUROPEES PORSELEIN Porselein is feitelijk een soort aardewerk. Toch wordt het meestal afzonderlijk genoemd, omdat er enkele verschillen bestaan. Zo is bij porselein de glazuurlaag wel, bij aardewerk niet met de kern samengesmolten. Voorts is porselein min of meer doorschijnend en aardewerk op een enkele uitzondering na (steengoed van John Dwight) niet.

Er bestaan twee soorten porselein nl. echt of hard porselein {pâte dure) en surrogaat- of zacht porselein (pâte tendre). Hoofdbestanddelen van echt porselein zijn kaolien (aluminiumsilicaat) en gemalen veldspaat. Na wassen in water, om onzuiverheden te verwijderen, wordt het porseleinmengsel in kneedbare toestand gebracht. Met behulp van gipsvormen worden de voorwerpen gevormd, die dan, na luchtdroog te zijn geworden, in een z.g. gloeioven bij ca 1000° C. de voor verdere bewerking nodige stevigheid verkrijgen. Daarna worden de voorwerpen gedompeld in glazuur van vrijwel gelijksoortige samenstelling als de porseleinmassa zelf. In een z.g. groot vuur (1400-1800° C.) worden de stukken gebakken. Ongeglazuurd, tweemaal gebakken porselein noemt men biscuit. Bij de beschildering kent men onder- en bovenglazuurkleuren. Aanvankelijk kwam als onderglazuurkleur vrijwel alleen kobaltblauw in aanmerking. Eerst tegen het einde der 19de eeuw wist men het groot-vuurpalet met enige kleuren te verrijken. Haast onbeperkt is het aantal bovenglazuurkleuren. De verven (metaaloxyden) werden met terpentijnolie als bindmiddel op de geglazuurde voorwerpen geschilderd en daarna in een z.g. klein vuur (700-900° C.) opgesmolten. Ter beveiliging tegen onmiddellijke inwerking der vlammen dienden vuurvaste stenen omhulsels, z.g. moffels. Surrogaat-porselein (niet te verwarren met faïence) bevat geen kaolien en overigens ook weinig aardachtige bestanddelen. Voor de samenstelling der massa bestaan verschillende recepten. De bewerking is uiterst omslachtig. Eveneens gecompliceerd is de bereiding van het loodhoudend glazuur. Het bakproces vindt plaats in een zwak vuur, zodat beschildering met een groot aantal kleuren vóór het glazuurbad mogelijk is. De kleuren versmelten met het glazuur en verkrijgen daardoor een helderheid, die bij hard porselein niet bereikt kan worden. Voor gebruiksporselein is zacht porselein minder geschikt. Er werden vooral luxe-voorwerpen van gemaakt.

De porseleinfabricage in Europa vindt haar oorsprong in het namaken van Chinees porselein. De eerste pogingen werden reeds in 1470 te Venetië gedaan, echter zonder succes. Een beter resultaat werd bereikt in Florence aan het hof van groothertog Frans 1 (1547-1587). Deze vorst wist met behulp van een Griek een soort surrogaat-porselein te maken. Van dit z.g. Medici-porselein, versierd met blauwe of paarse beschilderingen, zijn ca 50 stukken bekend.

Eerst in 1708 gelukte het Johann Friedrich Böttger (1682-1719), die reeds een aan Chinees steengoed verwant product had uitgevonden, hard porselein te vervaardigen. In 1710 volgde te Dresden de oprichting van een porseleinfabriek, die echter nog in hetzelfde jaar verplaatst werd naar Meissen. Strenge maatregelen tot geheimhouding der porseleinbereiding konden niet verhinderen, dat vrij spoedig in verschillende plaatsen, vooral in D., concurrerende fabrieken voor hard porselein werden opgericht, waarbij dikwijls steun van vorstelijke personen werd verkregen.

Het fraaiste Europese porselein werd ongetwijfeld in het midden der 18de eeuw gemaakt. De soepel te bewerken porseleinmaterie leent zich bij uitstek tot uitbeelding van de frivole vormen die zo typisch zijn voor die tijd. Bovendien zijn de voor het midden der 18de eeuw gebruikelijke fijne beschilderingen in tere kleuren geëigend voor het blanke porseleinoppervlak.

Naast serviezen, vazen, inktstellen enz. bestond de productie veel uit beeldjes en beeldgroepjes. Deze zijn dikwijls, als onderdelen van omvangrijke eetserviezen, bedoeld als tafelversiering. Ook vaatwerk heeft meermalen een rijke plastische ornamentatie.

Aanvankelijk werden vooral de schilderingen op Chinees en Japans porselein nagevolgd, maar spoedig kwamen Europese motieven meer in de smaak Zo ontstonden serviesstukken enz. met bonte tooi van bloemen, a.h.w. over het oppervlak uitgestrooid. Veelvuldig werden ook vogels, landschapjes en figurale voorstellingen, waaronder liefdes- en herdersscènes aangebracht. Gravures, o.a. van A. Watteau, F. Boucher en J. E. Nilson, dienden vaak tot voorbeeld. Plastische werkstukken, dikwijls ook bont beschilderd, zijn niet zelden eveneens aan gravures ontleend. Bij de decoratie speelde goud een belangrijke rol.

De rijke vondsten, sinds 1748 bij Herculanumen Pompeji gedaan, deden hun invloed gelden op kunstvoortbrengselen van de tweede helft der 18de eeuw. In de versiering van het porselein drong sinds ca 1770 het classicisme door. Mythologische voorstellingen kwamen in zwang. De vormen van het vaatwerk werden vereenvoudigd.

In de Empire-tijd beleefde het Europees porselein een nabloei, maar na circa 1825 drukte de algemene economische achteruitgang ook zijn stempel op de porseleinkunst en -fabricatie. Pas sinds 1860 is weer enige opleving te constateren. Deze is echter meer te danken aan het navolgen van 18de-eeuwse voortbrengselen van porseleinkunst, dan aan het scheppen van nieuwe vormen en motieven.

Van alle Europese porseleinfabrieken bleef de fabriek van Meissen lange tijd toonaangevend. Dit was voornamelijk te danken aan de werkzaamheden van de schilder J. G. Höroldt en de modeleur J. J. Kändler. Vooral Kändler heeft met zijn werk naam gemaakt. Hij leverde modellen voor serviezen met rijke plastische versiering, zoals het beroemde, ongeveer 1400 delen tellende zwanenservies, dat ontstaan is in de jaren 1737-1741. Zeer gezocht zijn voorts de talrijke door hem ontworpen beeldgroepjes.

C. J. Du Paquier richtte een porseleinfabriek te Wenen op, hiertoe in staat gesteld door een privilege van 27 Mei 1718. Deze fabriek, in 1744 door de staat overgenomen, heeft tot 1865 bestaan. Alleen zuiver afgewerkte producten werden inde handel gebracht. Zeer gezocht is Weens porselein met reliëfwerk in goud. De tegenwoordige fabriek in de Augarten is als N.V. in 1922-1924 tot stand gekomen.
Z. Duitsland telde enige belangrijke porseleinfabrieken, o.a. te Höchst (1746), Nymphenburg (1747), Frankenthal Höchst (1755), Ludwigsburg (1756). De productie v, van plastische werkstukken, zoals beeld, groepjes, stond in deze Z. D. fabrieken gewoonlijk bovenaan. Van 1751 tot 1757 bestond

de eerste porseleinfabriek te Berlijn.

Eigenaar was W. K. Wegely. Op uitnodiging van Frederik de Grote richtte J. E. Gotzkowski, die een deel der voorraden en modellen uit Wegely’s bedrijf had overgenomen, in 1761 een porseleinfabriek te Berlijn op. In 1763 kocht de koning de fabriek. Berlijns serviesgoed doet voor dat van Meissen niet onder. Bloemendecors, vooral uit het derde kwart der 18de eeuw, zijn bekend om de voortreffelijke uitvoering. Plastisch werk der Berlijnse fabriek wordt minder gewaardeerd. Verder ontstonden in Duitsland kleinere porseleinfabrieken o.a. te Fürstenberg (1753), Ansbach-Bruckberg (1758), Kelsterbach (1758), Fulda (1765), Kassei (1766). Kleine fabrieken in Thüringen leverden in hoofdzaak eenvoudig gebruiksporselein.

Tegen het einde der 17de en in het begin der 18de eeuw waren in enige Franse plaatsen zoals St. Cloud en Chantilly fabrieken voor surrogaat-porselein in bedrijf.

Omstreeks 1740 werd te Vincennes een fabriek opgericht, die de gunst verwierf van Lodewijk XV en in 1753 tot koninklijke fabriek werd bevorderd. In Sèvres 1756 volgde verplaatsing van het bedrijf naar Sèvres. De koning nam in 1759 de fabriek over. Men poogde door een monopolie de oprichting van andere porseleinfabrieken in Frankrijk tegen te gaan.

Door de ontdekking van kaolienlagen bij Limoges, kon in Sèvres ook worden overgegaan tot fabriceren van hard porselein (sinds 1768). De smaakvolle decoraties van Sèvres vonden veel navolging. Wat de plastiek betreft zijn in Sèvres bijna uitsluitend biscuitfiguren gemaakt. Ontwerpen hiervoor leverden bekende kunstenaars, zoals F. Boucher, Clodion, E. M. Falconet, A. Pajou en J. B. Pigalle. Uit de in 1768 door baron J. L. von Beyerle te Niederweiler gestichte fabriek zijn vooral bekend serviezen met decor van korenbloemmotieven.

In het laatst van de 18de eeuw werden te Parijs vrij veel kleine porseleinbedrijven gevestigd (27 omstreeks 1800), die veelal de gunst genoten van vorstelijke personen.

In Engeland werd in hoofdzaak surrogaat-porselein gefabriceerd. Omstreeks 1745 werd zowel te Bow als te Chelsea een porseleinbedrijf gevestigd.

Uit Bow kwam voornamelijk eenvoudig gebruiksgoed, terwijl men te Chelsea zich in het bijzonder toelegde op de vervaardiging van beeldjes en bont beschilderd vaatwerk in grillige vormen. W. Duesbury nam in 1756 de leiding op zich van een ca 1750 gestichte fabriek te Derby. In 1769 kocht Duesbury de fabriek van Chelsea en in 1776 die van Bow. Het bedrijf te Derby werd echter in 1848 opgeheven.

De grootste E. porseleinfabriek werd in 1751 te Worcester opgericht door J. Wall en de apotheker W. Davis. Op Worcester-porselein werd in 1756 door R. Hancock het eerst het overdrukken van gravures toegepast. Een fabriek voor hard porselein werd ca 1768 opgericht te Plymouth, doch in 1771 overgeplaatst naar Bristol. Deze fabriek hield reeds in 1781 op te bestaan. In E. fabrieken werd ook wel wit Chinees porselein van beschilderingen voorzien.

De vervaardiging van hard porselein in Ned. begon omstreeks 1758 met de stichting van een fabriek te Weesp door de graaf van Gronsveld Diepenbroick. Als hoofdbestanddelen moeten gemalen kwartskeitjes zijn verwerkt. Aan deze fabriek werkten voornamelijk Franse kunstenaars, zoals de schilder L. V. Gerverot en de modeleur N. J. Gauron. In 1771 werd het bedrijf gestaakt. Ds J. de Mol te Oud-Loosdrecht kocht het materiaal, waarmede hij ging experimenteren.

In 1774 kon Ds de Mol een fabriek te Oud-Loosdrecht openen. Deze predikant gebruikte eveneens gemalen kwartskeitjes voor zijn porselein. Loosdrechts porselein is bekend om zijn blankheid en fraaie decoraties. In 1780 kreeg F. Daeuber het beheer over de fabriek, die twee jaren later werd gesloten. Te Ouder-Amstel werd in 1784 met overgebleven Loosdrechts materiaal een fabriek op-gericht, waaraan Daeuber als directeur werd aangesteld. Porselein van Ouder-Amstel gelijkt enigszins op dat van Loosdrecht. In 1809 volgde verplaatsing van het bedrijf naar Nieuwer-Amstel. Er werd nu in hoofdzaak eenvoudig serviesgoed geproduceerd. Deze fabriek heeft tot 1814 bestaan.

De Duitser J. Lyncker opende in 1776 een klein porseleinbedrijf te Den Haag. Aanvankelijk werd hier alleen onbeschilderd buitenlands porselein gedecoreerd (vooral pâte tendre uit Doornik).

Sinds 1779 was Lyncker in staat ook zelf porselein te vervaardigen. Ondanks de fraaie producten moest ook de Haagse fabriek na korte tijd van bestaan gesloten worden (1789).

Belangrijke porseleinfabrieken ontstonden verder o.a. te Doornik (België), waar surrogaat-porselein werd gemaakt (1748-1805); in de Italiaanse plaatsen Venetië (1720-1739 en 1765-1812), Doccia bij Florence (1737), Capodimonte bij Napels (1738); in Rusland te Leningrad (1744) en Moskou (1787); in Zwitserland te Zürich (1763) en Nyon (1781). In de Deense hoofdstad Kopenhagen werd aanvankelijk (1760) surrogaat-porselein , vervaardigd, doch sinds 1772 echt porselein.

Fabrieken in 1853 en 1888 te Kopenhagen opgericht, leveren nog heden terecht geroemde producten.



L. Schnorr v. Carolsfeld,
Porzellan der europ. Fabriken des 18 Jahrh., 1922.

Auscher, A history and description of french porcelain, 1905.

C. H. C. A. van Sypesteyn, Het oud-HolIandse porselein, 1933.
H. E. van Gelder, De Haagse porceleinfabriek, opstel in ‘Die Haghe’, 1914/1915.

Zie ook literatuuropgave bij Europees Aardewerk.