Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Chinese Literatuur

betekenis & definitie

Het schijnt een roekeloze onderneming, in enkele bladzijden de hoogtepunten aan te geven van de Chinese letterkunde. Een schrijver, zittende in een Chinese bibliotheek, die meer dan 100.000 delen bevat, werken van allerlei aard en ouderdom: classieken, filosofie, godsdienst, geschiedenis, staatsinstellingen, archaeologie, astronomie, wiskunde, botanie, medicijnen, poëzie, essays van allerlei aard, romans, mag in zijn keuze aarzelen.

De oudste van deze geschriften gaan misschien terug tot 800-1000 v. Chr.; taal en stijl, al zijn al deze werken met Chinese karakters geschreven, zijn zeer verschillend.

Welke maatstaf moet men aanleggen bij de beoordeling van wat kan gelden als ‘letterkunde’ en wat niet? Een modern-westerse? Kennelijk niet. Romans, door ons zo hoog geschat, golden in de officiële Chinese classificaties in het geheel niet als serieus; zij heetten sjiau-sjwo, ‘kleine vertellingen’, en hadden slechts een bescheiden plaatsje in elke bibliografie.

Zij werden beschouwd als lectuur, zo ongeveer als de detectiveromans bij ons, die een ieder leest, maar die niemand au sérieux neemt.Een Chinese maatstaf dan? Maar wat beginnen wij met een zo hoog vereerd werk als de Yi-tsjing, het oude Wichelboek vol duisterheden? Zelfs in een opgesierde vertaling als die van Richard Wilhelm, waarin de filosofie is verwerkt die de commentators van vele eeuwen daarin hebben gelegd, is het boek nauwelijks literatuur te noemen. Of de ‘Lente- en Herfstannalen’, een ander van de Vijf Classieken, een dorre kroniek van Confucius’ staat Loe? Oude commentaren leggen in dit werk een soort van filosofie der geschiedenis: in een uiterst nauwkeurige keus der gebruikte uitdrukkingen zou Confucius in dit werk zijn afkeurend of instemmend oordeel hebben uitgesproken over bepaalde historische feiten. Maar, hoe hoog ook vereerd, literatuur is het allerminst, zelfs geen lectuur.

De belles-lettres dan ? Het is waar, dat de Chinezen de dichtkunst hoog hebben aangeslagen en de productie van gedichten is ontzagwekkend geweest. Maar naar welke maatstaf beoordelen wij die gedichten, geschreven volgens geheel andere wetten van prosodie dan de onze? Bloemlezingen zijn door de Chinezen samengesteld, zo omvangrijk, dat wij ook daarin verdrinken en moeite hebben, kwaliteit te onderscheiden. Modernisten komen ons opschrikken met de stelling, dat deze bloemlezingen veel te traditionalistisch zijn en dat de werkelijke schatten elders begraven liggen. Veel van wat wij geleerd hadden te houden voor het beste, wordt door deze critici veroordeeld als maakwerk, een tijdverdrijf, ‘kundig schaakspel’; alleen poëzie, geschreven in een taal, die dicht staat bij de levende omgangstaal, wordt door hen als kunst erkend.

En de essays? Een rederijkerskunst, volmaakt van vorm, traditioneel van inhoud. Keurig gebalanceerde zinnen, beladen met het gehele arsenaal der Chinese classieke traditie. Kunst voorzeker, ofschoon meestal kunstigheid, maar ons (ook der Chinezen) moderne ongeduld heeft moeite met echte waardering bovendien het gevoel dat, hetgeen wij waarderen, niet datgene is wat de schrijvers zelf in hun werk het beste vonden.

Wij kunnen niet veel beginnen met de traditionele indeling van de literatuur in vier groepen: classieken, tsjing, geschiedenis, sje, meesters, tze (hieronder Men heeft filosofen die niet tot de classieken behoren, zowel als schrijvers over wetenschappelijke onderwerpen en romanschrijvers) en verzamelde werken, tsji. de eigenlijke belles-lettres, poëzie en proza. Wij moeten een keus doen, die dwars door deze indeling heen loopt.

Een 17de-eeuwse Chinese schrijver en humorist, Tsjin Jen-joei (gest. 1661) heeft het gewaagd een lijst op te stellen van zes werken uit de gehele literatuur, die hij, in de gegeven volgorde, boven alle andere waardeerde. Hij noemde ze: ‘De zes Geniale Boeken’. Soms worden de door hem gekozen boeken niet genoemd bij hun titels, maar aangeduid als ‘het eerste of tweede (enz.) Geniale Boek’. Het is de moeite waard deze lijst te bezien. Zij bevat de volgende zes werken:

1. Li-sau, ‘Gedompeld in smart’,

2.Nan-hwa, ‘Zuidelijke bloesem’,

3. Sje-tsji, ‘Historische aantekeningen’,
4. Toe-sje, ‘Gedichten van Toe’,
5. Sjoeihoe-tsjwan, ‘Het verhaal van de wateroever’,
6. Sji-sjiangtsji, ‘De aantekeningen uit de westelijke zijkamer’.

Deze keus verdient nader onderzoek. Nummer 1, de Li-sau, is een elegisch gedicht, toegeschreven aan een jong staatsman, Tsj'u Yuan (332-295 v. Chr.) die, verbannen, in wanhoop zichzelf verdronk. Het maakt deel uit van een collectie gedichten, bekend als de Tsj'oe-tz'e, ‘De elegieën van Tsj’oe’. Tsj'oe was de meest zuidelijke staat van de landen, die toen tezamen het ‘Chinese’ cultuurgebied vormden. Hij strekte zich toen uit ten N. van de Yang-tze, ongeveer waar nu de provincie Hoe-péi ligt. Er waren in Tsj’oe vele eigen cultuur-elementen, sterk verschillend van die in de andere staten; ook de taal week sterk af en hangt vermoedelijk nauw samen met de taal van de huidige z.g. autochthone stam der Miau-tze. Die taal, geschreven met Chinese schrifttekens, biedt tal van moeilijkheden en is vaak nauwelijks verstaanbaar. De Li-sau, evenals de andere gedichten van de ‘Elegieën’ is sterk mythologisch getint. Het is Tsj’u Yuans klacht over zijn onverdiende verbanning en over de toestand van zijn land onder nietswaardige ministers. In een stoute verbeeldingsvlucht vaart hij op in een foenix-wagen met draken naar het paleis der góden. Als hij daar niet wordt toegelaten, raadpleegt hij een beroemde tovenaar, die hem raadt zijn tocht te vervolgen. Omringd door bonte wolken en schitterende regenbogen en begeleid door het welluidend getinkel van de sieraden bevestigd aan zijn wagen, verlaat hij de Melkweg en bereikt de bronnen van de Gele Rivier in het uiterste Westen. Eindelijk komt hij weer terug in zijn geboorteland, zonder evenwel zijn ideaal — een volmaakte vorst — te hebben gevonden.

Het boeiende in de ‘Elegieën van Tsj’oe’ is de ongebreidelde fantasie. De taal is moeilijk, eigenaardig, nauwelijks Chinees en wordt gekenmerkt door het gebruik van zekere bijzondere partikels. Het laatste woord over deze gedichten is nog niet gesproken. Voor ons zijn zij belangrijk, omdat er resten in verborgen schijnen van oude mythologische voorstellingen en in de geschiedenis der Chinese literatuur ligt hun belang daarin vooral, dat zij de eerste nieuwe dichtvorm vertegenwoordigen na de Sje-tsjing, ‘Het Boek der Liederen’.

Het is heel merkwaardig in Tsjin Jen-joei’s rangorde, dat hij het Boek der Liederen in het geheel niet noemt. Misschien sprak de waarde daarvan voor hem vanzelf: het behoorde immers tot de Vijf Classieken, en geen van het door hem gekozen zestal behoort tot de officieel classieke boeken. Het Boek der Liederen is de oudste verzameling Chinese gedichten, die wij bezitten. Het bevat volksliederen, minneliederen, soldatenliederen, offerzangen. Of wij de volksliederen enz. in hun oorspronkelijke vorm hebben, dan wel de overgeleverde liederen hof-imitaties zijn van volksliederen, is een twijfelachtig punt. Er zijn echter aanwijzingen, dat zij in elk geval dicht bij de oorspronkelijke vorm stonden en vaak nog dialectvormen bewaard hebben. Dat zij ons overgeleverd zijn, is te danken aan het feit, dat zij in de confucianistische school werden onderwezen met stichtelijke, opvoedkundige en politieke bedoelingen, die ver uitgingen boven de oorspronkelijke betekenis der woorden, enigszins zoals bij ons het Hooglied van Salomo geheel in geestelijke zin geïnterpreteerd is geweest. De beste moderne vertaling, toegankelijk voor niet-sinologen, is die van Arthur Waley, ‘The Book of Songs’ (1937); daarin wordt recht gedaan aan het oorspronkelijke karakter van deze liederen. De volks- en minneliederen hebben al de naïeveteit en frisheid van echte oude volkspoëzie. De beelden zijn direct, er is een nauw verband tussen de verschijnselen in de natuur en de menselijke gevoelens. De vorm is ongedwongen: regels van ongelijke lengte zijn samengevoegd tot strofen, vaak van vier regels, waarvan de tweede en vierde rijmen, maar er zijn tal van variaties. Slechts bij hoge uitzondering vindt men een gedicht in één strofe van vier regels, de vorm, die in latere Chinese poëzie zo geliefd werd. Een voorbeeld:

In het vochtige dal de moerbeiboom, Hoe weelderig zijn zijn blaren!

Sinds ik mijn heer heb gezien, Hoe groot is mijn vreugd!

In het vochtige dal de moerbeiboom, Hoe glanzend zijn zijn blaren!

Sinds ik mijn heer heb gezien, Wat is geen vreugd!

In het vochtige dal de moerbeiboom, Hoe donker zijn zijn blaren!

Sinds ik mijn heer heb gezien, Kleef ik vast aan zijn edele faam.

In mijn hart bemin ik hem, Hoe zou ik het niet bekennen!

Binnen in mijn hart berg ik hem, Wanneer kan ik hem vergeten!

Dit gedicht wordt verklaard als de uiting van bewondering en liefde voor een vorst van edel karakter.

‘De haan heeft al gekraaid, ’t Is volle ochtend.’

*’t Was de haan niet, die kraaide,

Slechts ’t gezoem van de vliegen!’ ‘De oosterkim is licht, ’t Is al heldere ochtend.’ *’t Is niet het licht der oosterkim, Slechts het schijnsel der maan, die opkomt.’ ‘Laat de vliegen gonzen, Hoe zoet hier naast u te dromen!’ ‘Afscheid volgt op samenkomen;

Pas op! laat ik niet boos op u worden!’ De situatie in deze ‘alba’, een type ook in onze westerse literatuur welbekend, wordt in de school-interpretatie zo verklaard, dat de gade van de vorst van Tsj’i haar echtgenoot aanspoort om op te staan en audiëntie te geven. Deze prins zou bekend zijn geweest om zijn luiheid. Het woord voor ‘ochtend’ en ‘audiëntie’ is in het Chinees hetzelfde, en zo wordt de tweede regel in de eerste strofe uitgelegd als: ‘de hof is vol ambtenaren, die op audiëntie wachten’, en in de derde: ‘de hof is druk en levendig’. De beide laatste regels worden zo opgevat: ‘de ter audiëntie gekomen ambtenaren zullen naar huis terugkeren (als gij niet opstaat); laat hen niet zowel u als mij haten’.

Het Boek der Liederen zou, denk ik, in de keus van elke sinoloog bij het eerste zestal een plaats vinden.

Nummer 2: Nan-hwa, ‘Zuidelijke bloesem’. Dit is een afkorting van Nan-hwa-tsjen-tsjing, ‘Het echte boek van Nan-hwa’, (de naam van het district waaruit de filosoof Tsjwang-tze stamde). Het is niets anders dan het aan Tsjwang-tze toegeschreven boek. Hier zal wel éénstemmigheid zijn: Tsjwang-tze is, zowel in diepte van gedachten als in dichterlijkheid van uitdrukking de eerste onder de Chinese schrijvers. Zijn stijl is vol beelden en vergelijkingen, met het éne grote motief: alles is betrekkelijk. ‘Voor de maat der dingen zijn geen grenzen, voor de tijd is er geen einde, de lotsbeschikkingen zijn niet constant, en begin en einde herhalen zich nooit. Daarom ziet een mens van grote wijsheid naar wat ver af is, zonder het kleine voor gering te houden of het grote voor belangrijk, daar hij immers weet dat er in de maat geen grenzen zijn. Zijn blik dringt door in heden en verleden, zonder dat hij treurt over wat lang voorbij is, of op zijn tenen gaat staan om het heden te grijpen, daar hij immers weet, dat er voor de tijd geen einde is. Hij beziet volheid en ledigheid, zonder zich te verblijden over welslagen, of zich te bedroeven over mislukking, daar hij immers weet, dat de lotsbeschikkingen niet constant zijn. Hij heeft een helder inzicht in de gelijkmatige loop der dingen, zonder zich te verheugen over het leven, of zich te bedroeven over de dood, daar hij immers weet, dat begin en einde zich niet kunnen herhalen.’ De wijze verenigt zich met de Tau, de wet van constante verandering. Treffend zijn vaak zijn gelijkenissen, zoals die dat hij droomde een vlinder te zijn en bij het ontwaken niet meer wist, of hij een vlinder was die droomde Tsjwangtze te zijn, of Tsjwang-tze die droomde dat hij een vlinder was. Of die van de voorsnijder van de koning, die met zo’n gemak een gebraden os in stukken snijdt, dat hij geen weerstand ontmoet en zijn mes nooit bot wordt: zo moet men het leven onderhouden in voortdurende vereenzelviging met de voortdurende verandering daarvan. Of die van de oude eik, die zo oud wordt omdat zijn hout nergens goed voor was: het nut der nutteloosheid. Soms breekt hij uit in zuivere poëzie, zoals in zijn beschrijving van het fluitspel van hemel en aarde: ‘Wanneer de grote massa lucht uitstoot, noemt men dat wind. Soms is hij niet actief, maar als hij actief is, dan komt er een heftig geruis uit alle openingen. Hebt gij hem nooit horen loeien? De steile hellingen van bergwouden, de holten van grote bomen, honderd vaam in omtrek; zij zijn als neuzen, als monden, als oren, als dwarsbalken, als cirkels, als vijzels, als plassen, als poelen. Het bruist, het gonst, het snauwt, het snuift, het roept, het bromt, het klaagt, het krijst. Eerst suist het en dan loeit het. Een zachte bries verwekt een kleine echo; een wervelwind verwekt een grote echo. Als de wilde vlagen tot rust zijn gekomen, dan zijn alle openingen leeg, maar hebt gij nooit gezien het sidderen en trillen (van de takken en bladeren)?’ Tsjwang-tze is de dichter onder de Chinese filosofen. Men vindt in hem het hoofdthema van de Tau-te-tsjing, toegeschreven aan Lau-tze; wat het verliest aan epigrammatische kortheid, wordt vergoed door beeldenrijkdom. Als letterkunde staat Tsjwang-tze zeker boven de Taute-tsjing. De Loen-yu, de ‘Gesprekken van Confucius’ zijn onsamenhangend en zijn, ondanks hun fundamenteel belang voor de Chinese ethiek, nauwelijks literatuur te noemen. Meneius (ca 372-ca 288 v. Chr.), ongeveer een tijdgenoot van Tsjwang-tze, heeft ook literaire passages van grote kracht, maar hij mist toch Tsjwang-tzes rijke verbeelding. Mo Ti (5de eeuw v. Chr.), de filosoof van de ‘algemene mensenliefde’, is breedsprakig; Sjuun-tze (ca 300ca 235 v. Chr.), Mencius’ grote rivaal als confucianistisch meester, is zwaar. Liè-tze, van welks auteur wij niets weten, staat het dichtst bij Tsjwang-tze naar gedachte en vorm, maar hij is minder fijn dan de eerste. Neen, onder de oude Chinese filosofen komt, in letterkundig opzicht, aan Tsjwang-tze de palm toe, en onder de lateren is er geen die hem evenaart.

Met nummer 3, de Sje-tsji of ‘Historische aantekeningen’, betreden wij een geheel ander gebied. Kan Tsjwangtze worden vergeleken met Plato, dan is een Sje-tsji vergelijking van Sse-ma Tsj'ièn (ca 100 v. Chr.), de voornaamste schrijver van de Sje-tsji, met Tacitus niet misplaatst. Aan hem danken wij de eerste doorlopende Chinese geschiedenis van de vroegste, mythologische oorsprongen af, tot zijn tijd toe. Hij en zijn vader (die het werk begon) schiepen de historische stijl, nagevolgd door al de schrijvers der latere Dynastieke Historiën, die tezamen een indrukwekkend monument der Chinese geschiedenis vormen. Sse-ma Tsj’ièn compileerde oudere gegevens; hoeveel in zijn werk door hemzelf is gecomponeerd is een moeilijk vraagstuk, dat voor Tsjin Jen-joei nog niet bestond, doch dat ons modernen wel bezighoudt. Doch dit element van groter of kleiner persoonlijk aandeel in de compositie daargelaten, is de Sjetsji, zoals wij het werk kennen, een ontzagwekkende prestatie, die ook in letterkundig opzicht bewondering afdwingt. Bij de kortheid en bondigheid van deze historische stijl vergeleken is Tacitus een babbelaar. De stijl wekt de suggestie van een onontkoombaar historisch oordeel.

Het uit 130 hoofdstukken bestaande werk omvat vijf afdelingen: de ‘Annalen’, in 12 hoofdstukken, waarin naar de regeringsjaren van de vorst alle gebeurtenissen worden gerangschikt; de ‘Erfelijke Huizen’, waarin op dezelfde wijze een chronologische rangschikking van feiten wordt gegeven naar de regering van de vorsten der leenstaten, die tot de unificatie van China in 221 v. Chr. toe een zelfstandig bestaan leidden en ook daarna nog belangrijk bleven, in 30 hoofdstukken. Confucius, die reeds in Sse-ma Tsj’ièns tijd als de Grote Meester werd beschouwd, wordt de bijzondere eer aangedaan, dat zijn leven is geplaatst in deze afdeling, hoewel hij nooit regerend vorst is geweest. In 10 chronologische tabellen wordt een systematisch synchronistisch overzicht der gebeurtenissen gegeven. Met bijzonder inzicht in het belang der studie van instellingen geeft Sse-ma Tsj’ièn in 8 hoofdstukken verhandelingen over zulke onderwerpen als: rituele instellingen en muziek, maten en kalender, astrologie en godsdienst, waterstaat, politieke economie. Doch ook voor het zuiver menselijke element in de geschiedenis heeft hij belangstelling, en in 70 hoofdstukken geeft hij biografieën van de voornaamste personen, die in de behandelde perioden een rol hebben gespeeld. Dit is het rijkste en meest gevarieerde deel van het gehele werk: een bont panorama van de dramatis personae. Een studie daarvan brengt leven in de annalistische behandeling der gebeurtenissen in de eerste afdeling.

Wij danken aan Sse-ma Tsj’ièn ontzaglijk veel voor onze kennis der oude Chinese geschiedenis. Ongetwijfeld heeft hij zijn beperktheden. Wel onderscheidt hij met juist inzicht tussen waar en onwaar in zijn bronnen, maar zijn critiek is zuiver rationalistisch en, terwijl hij b.v. de fabels verbonden met de mythologische figuur van de Gele Keizer verwerpt, aanvaardt hij deze binnen zijn historisch kader als een gewone menselijke keizer, daarmede aan de werkelijkheid nog meer onrecht doende dan wanneer hij alle mythen had weergegeven. Toch mag Sse-ma Tsj’ièn met recht de vader der Chinese geschiedenis worden genoemd; zijn werk is, helaas slechts voor ongeveer de helft, toegankelijk in de Franse vertaling van Edouard Chavannes, ‘Les Mémoires historiques de Se-ma Ts’ien’ (1895-1905). Gaarne nemen wij de Sje-tsji in het half dozijn van onze keus.

Nummer 4 zijn de Toe-sje, ‘Gedichten van Toe’, d.w.z. van Toe Foe (712-770). Dit is een geduchte sprong over de eeuwen, maar hij doet ons belanden midden in de aan poëzie zo rijke T’ang-dynastie. Bij zoveel dichters wordt de keus moeilijk: is Toe Foe groter dan zijn tijdgenoot Li T 'ai-po (ca 705-762) of de wat latere Po Tsju-yi (772846)? Toe Foe en Li T’ai-po beleefden de glanstijd van de regering van keizer Minghwang en de ondergang, ten gevolge van een opstand, van het brillante hof (755). Zang en dans, muziek en toneelspel bloeiden aan het verfijnde hof. Onsociale wezens als Li T’ai-po verheerlijkten het vrije leven in de natuur en de vreugden van de wijn. Hij was een zwerveling, die ‘in de hand een groene jaspisstaf’, op zoek gaat naar ‘de toren van de Gele Kraanvogels en de Vijf Toppen der bergen’, en ‘zonder gevoelens voor de wereld een lied zingt en van verre de geniën ziet op bontkleurige wolken, in hun handen een lotusbloem, om op audiëntie te gaan in de Jaspisstad’. Eén voorbeeld van zijn gedichten vinde hier een plaats.

OP EEN LENTEDAG ALLÉÉN DRINKEN De Oostenwind waaiert zuivere lucht, Water en bomen prijken in lentepracht.

Een stralende zon schijnt op groene kruiden, Vallende bloesems fladderen weg.

Een eenzaam wolkje keert terug naar de ijle bergtop, Alle vogels zijn naar huis gegaan.

Al die dingen hebben hun toeverlaat, Mijn leven alleen heeft geen stut.

Tegenover de maan boven deze rots, In een lange roes, bezing ik de lentegeuren.

Toe Foe leefde niet in zulk een aetherische sfeer. Wel schreef ook hij tal van natuurgedichten, maar de wereld en haar kommer houdt hem telkens weer vast. Reeds voor de grote catastrofe van 755 is er die diepere toon in zijn verzen; zijn persoonlijk bitter lotsgeval daarna versterkt die. Met hem komt het realisme in de poëzie. Behalve kwatrijnen in regels van vijf of zeven woorden schrijft hij ook langere gedichten. Van beide soorten hier een enkel voorbeeld:

GESCHREVEN IN BALLINGSCHAP De rivier melkwitte jaspis, vogels nog witter, Bergen groen, bloesems gaan haast verschroeien.

Deze lente, zie ik, is alweer voorbijgegaan:

Wanneer komt het jaar van mijn terugkeer?

DE RONSELAAR IN STEENGRACHT Als ’s avonds ik kom in het dorpje Steengracht, Een ronselaar is er, die ’s nachts de mensen pakt.

Een oud man springt over de muur en vlucht, Een oude vrouw komt de deur uit, hem tegemoet.

Het geschreeuw van de ronselaar, — hoe toornig!

Het geween van de oude vrouw — hoe bitter!

“Luister naar wat ik, hier voor u, u zeg:

Drie zoons dienen in het leger bij de stad Yè.

Van één zoon heeft een brief mij bereikt.

Twee zoons zijn pas in de slag gesneuveld.

Die nog behouden is heeft maar een hachelijk bestaan; Die dood zijn — dat is voor altijd!

In ons huis is geen mannelijk wezen meer, Alleen mijn kleinzoon, die nog aan de borst is.

Hij heeft een moeder, die niet is gevlucht, Voor buitenshuis noch binnen heeft zij een hele rok.

Oud wijf als ik ben, ofschoon mijn kracht zwak is, Laat mij vannacht met u naar het kamp gaan.

Dringend zijn diensten nodig in uw legerplaats, En de ochtendrijst bereiden: dat kan ik!” De nacht verstrijkt. Stemmen en geluiden houden op.

Het is alsof ik hoor geween en verholen gesnik.

Als de dageraad aanbreekt ga ik verder op mijn weg, Alléén — en neem van de oude man afscheid.

Li T’ai-po en Toe Foe vertegenwoordigen tezamen het hoogste, dat de Chinese poëzie heeft bereikt. Tsjin Jenjoei koos Toe Foe, en ik kan mij daarmee verenigen, maar niet zonder althans iets van Li T’ai-po te hebben gezegd. Moderne Chinese critici zijn geneigd Toe Foe bovenaan te plaatsen.

Nu nummer 5: Sjoei-hoe-tsjwan ‘Het verhaal van de wateroever’. Dit is een roman, geplaatst in de 13de eeuw, die vertelt van een troep van 108 rovers, die tengevolge van onrechtvaardige onderdrukking van ambtenaren, genoopt zijn onder te duiken en op een bergachtig eiland een eigen roversgemeenschap stichten. Zij bestelen de rijken en beschermen de armen en onderdrukten. De beste editie telt 70 hoofdstukken; sommige elementen gaan zeker terug tot de 13de of 14de eeuw, maar het verhaal, zoals wij het kennen, kwam waarschijnlijk niet tot stand vóór de 15de eeuw. Het is in China vaak verboden geweest, omdat het een revolutionnaire geest ademde. Onlangs is het in China opnieuw uitgegeven met een inleiding van één der voornaamste communisten, als het eerste ‘communistische’ boek in China. Tsjin Jen-joei’s bijzondere voorkeur voor dit boek zal wel mede bepaald zijn door het feit dat in zijn tijd, de nadagen van de Ming-dynastie, ambtelijke corruptie welig tierde en opstandelingen het land afliepen. In een Engelse vertaling van Pearl Buck, ‘All men are Brothers’, is het gemakkelijk toegankelijk.

Chinese romans zijn voortgekomen uit de volksvertelling op de markt. Zij zijn geschreven in een taal, die dicht bij de spreektaal staat. De officiële schrijftaal had daartegenover dezelfde plaats, die het Latijn in onze Middeleeuwen had; geschriften in de ‘spreektaal’ waren even weinig in tel bij geleerden als b.v. Boccaccio’s ‘Decamerone’ dat was. Desondanks las iedereen ze. Hun compositie is in de regel zwak, evenals de psychologie; de karakters zijn meer typen dan personen en het verhaal wordt dikwijls onderbroken door lange episoden, die met het verhaal weinig te maken hebben. In milieuschildering evenwel zijn zij voortreffelijk en zij houden de doorlopende spanning van een echt ‘verhaal’ in stand. Na Tsjin Jen-joei’s tijd zijn er nog enkele meesterwerken verschenen, die men misschien boven de Sjoei-hoe-tsjwan zou kunnen plaatsen om hun grotere verfijning. Ik denk in het bijzonder aan de ‘Droom in de Rode Kamer’, die als familieroman uitmunt.

Tsjin Jen-joei’s zesde en laatste keus is de Sji-sjiang-tsji, de ‘Aantekeningen uit de westelijke zijkamer’. Dit is een toneelstuk, en het getuigt van de onafhankelijkheid van Tsjins oordeel, dat hij zulk een stuk onder de grote werken der letterkunde durfde rekenen. Het toneelstuk immers, hoe populair het ook was, werd officieel veracht; toneelspelers vormden een geminachte klasse der bevolking, die nooit ambten mocht bekleden, en de taal van de toneelstukken was niet ‘classiek’. Het oude Chinese toneel ontstond uit zang en dans bij godsdienstige plechtigheden. Het drama vond officiële erkenning aan het Hof onder keizer Ming-hwang van de T’ang-dynastie (713-762) en een plaats in het paleis, genaamd ‘de Perentuin’, werd bestemd voor opvoeringen. Daaraan danken auteurs de benaming van ‘lieden uit de Perentuin’.

In de Mongolentijd (1260-1367) kwam het toneel tot grote bloei, omdat de Mongolen behagen schepten in het toneel en ambteloze literaten emplooi vonden tonee/ in het (anoniem) schrijven van toneelstukken. Honderdacht toneelstukken uit die tijd zijn ons overgeleverd en zij zijn het voorbeeld gebleven voor alle latere eeuwen. Hun compositie is zeer vrij; de ‘drie éénheden’ zijn geheel onbekend en het aantal bedrijven is verschillend. De Sji-sjiang-tsji telt er niet minder dan vijftien. Het bestaat uit monologen en dialogen; in de eerste stelt de speler zichzelf voor en schildert hij de omstandigheden. Dan zingt hij een gedeelte om zijn gevoelens uit te drukken. De vrouwenrollen werden door mannen vervuld. De grimering en costumering volgden vaste regels. Een onderscheid tussen blijspel en treurspel werd niet gemaakt, maar gewoonlijk liep het stuk af met een gelukkig slot, dat tegelijkertijd een didactische strekking had: de verheerlijking van liefde voor de ouders of trouw aan de vorst. Wel bestond er een onderscheid tussen wen-sji, ‘zedenspelen’ en woe-sji, ‘militaire spelen’, waarin veel acrobatiek voorkwam.

De Sji-sjiang-tsji staat op naam van Wang Sje-foe uit het midden van de 13de eeuw. Het is gebaseerd op een ouder verhaal van omstreeks 800. Het schildert de avonturen van een weduwe die met haar dochter in een boeddhistisch klooster logeert, op weg met het lijk van haar man om hem in zijn geboorteplaats te gaan begraven. Zij worden door rovers overvallen en gered door een student, die toevallig in hetzelfde klooster verblijf houdt. Door allerlei verwikkelingen heen wint de jonge man tenslotte de hand van de dochter. Eind goed al goed.

Terwijl de Sji-sjiang-tsji algemeen zeer hoog wordt geschat, stellen sommigen een ander stuk, verschenen na Tsjin Jen-joei’s tijd, daar nog boven. Dit is de P'i-p'a-tsji, het ‘Lied van de Luit’, voor het eerst opgevoerd in 1704. Dit vertelt van een jonge man, die naar Peking gaat om zijn laatste examen te doen. Hij laat zijn ouders en zijn jonge vrouw achter. Bij het examen behaalt hij de hoogste rang en terstond wordt hem door de keizer een hoog ambt gegeven en wordt hem gelast de dochter van één der hoogste ministers te trouwen. Onder dwang stemt hij daarin toe, maar hij kan zijn eerste vrouw niet vergeten. Deze is intussen met haar schoonouders getroffen door een hongersnood. Als deze beide gestorven zijn, besluit zij haar man te gaan zoeken, haar brood verdienende door te zingen bij haar luit. Door een reeks van toevalligheden komt zij in het weelderige huis van haar man en zijn tweede echtgenote. De ware toedracht van zaken komt aan het licht, en de oplossing is, dat de jonge man voortaan met zijn beide vrouwen lang en gelukkig tezamen leeft.

Ziedaar dan de keus, door een Chinees geleerde. Met de aangeduide reserves en aanvullingen volg ik hem gaarne. Zij wijst inderdaad enige hoogtepunten aan in de Chinese letterkunde, maar wie kan zeggen, in een bergachtig landschap, welke top precies de hoogste is? Het landschap om mij heen. de honderdduizend boeken met hun heuvels en dalen, kijkt mij vragend aan: is er over mij niets meer te zeggen? Hier moge het genoeg zijn.

[I]J. J.[/I] L. DUYVENDAK Sung-nien Hsu, Anthologie de la littérature chinoise des origines d nos jours, 1933.

Basile Alexéiev, La littérature chinoise, six conférences au collége de France et au Musée Guimet, 1937.

Ou Itaï, Le roman chinois, 1933.

Georges Margouliès, Évolution de la prose artistique chinoise, 1929.

Richard Wilhelm, Die chinesische Literatur, 1928.